Uitleg van tegenstrijdige verzekeringsvoorwaarden: valt abnormale corrosie onder ‘plotselinge en onvoorziene’ beschadiging?

Samenvatting

De Hoge Raad heeft op 9 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1055) uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzekeraar en een verzekerde over de vraag of een machineschadeverzekering dekking bood voor schade als gevolg van corrosie van een machine. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof Amsterdam ten onrechte had geoordeeld dat sprake was van dekking, omdat het hof miskend had dat in de polisvoorwaarden stond dat sprake moest zijn van een ‘plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging aan de verzekerde zaak’.

1. Inleiding

In deze bijdrage bespreek ik een recent arrest van de Hoge Raad (HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1055 (Corrosie )). Dit arrest is allereerst in algemene zin van belang voor de wijze waarop verzekeringsvoorwaarden worden uitgelegd. De maatstaf daarvoor is sinds jaren de algemene Haviltexmaatstaf: het gaat erom wat partijen – verzekeraar en verzekeringnemer – redelijkerwijs over en weer mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, zoals de bewoordingen van de verzekeringsvoorwaarden en hun onderlinge samenhang en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van een bepaalde uitleg. Het belang van dit arrest zit niet in een nieuwe uitlegmaatstaf of een uitwerking van de bestaande uitlegmaatstaf. Sterker: de Hoge Raad rept in dit arrest zelfs met geen woord over een uitlegmaatstaf. Het belang van dit arrest zit erin dat het hier gaat om de uitleg van verzekeringsvoorwaarden die in dit geval nogal tegenstrijdig lijken te zijn, te weten de dekkingsomschrijving versus een dekkingsuitsluiting. Dit arrest geeft een indicatie hoe op een redelijke uitleg kan (en moet) worden uitgekomen zonder te stranden op de klippen van die tegenstrijdigheden. Ten tweede en meer bijzonder is dit arrest van belang wanneer voor verzekeringsdekking vereist is dat sprake is van een ‘plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging aan de verzekerde zaak’. Hiervan is regelmatig sprake in de dekkingsomschrijving van objectverzekeringen, zoals verzekeringen van machines en technische apparatuur (‘machineschadeverzekeringen’). De woorden ‘plotselinge en onvoorziene’ materiële beschadiging lijken dan erop te duiden dat een beschadiging niet gedekt is als sprake is van een geleidelijke materiële beschadiging, zoals bij slijtage of erosie. Vaak is in dergelijke verzekeringen daarnaast nog een expliciete dekkingsuitsluiting opgenomen voor schade als gevolg van slijtage, corrosie en andere geleidelijk ontstane beschadiging. Zo’n dekkingsuitsluiting kan wel worden beperkt tot beschadiging die het gevolg is van normaal gebruik of gewone werking. De combinatie van zo’n dekkingsomschrijving en zo’n dekkingsuitsluiting roept twee vragen op. Allereerst de vraag waarom een uitsluiting voor geleidelijke beschadiging is opgenomen als al op grond van de dekkingsomschrijving een geleidelijk ontstane beschadiging sowieso niet was gedekt. Die uitsluiting lijkt dan overbodig. En als zo’n dekkingsuitsluiting beperkt wordt tot bepaalde geleidelijke beschadiging – bijvoorbeeld tot normale/gewone geleidelijke beschadiging, roept deze combinatie een tweede vraag op. Namelijk de vraag waarom de dekkingsuitsluiting blijkbaar niet iedere geleidelijke beschadiging buiten de dekking beoogt te houden, terwijl de dekkingsomschrijving dit daarentegen wel al principieel lijkt te doen door (slechts) te spreken over ‘iedere plotselinge en onvoorziene’ materiële beschadiging. Die dekkingsuitsluiting lijkt dan in strijd met de dekkingsomschrijving, en vice versa. De verwarring kan vervolgens compleet zijn als bovendien wel uitdrukkelijk meeverzekerd is de schade die het gevolg is van een eigen gebrek van de zaak, wat regelmatig het geval is. Dan kan wanneer sprake is van een geleidelijk ontstane beschadiging (zoals slijtage/corrosie) die niet het gevolg is van een ‘gewone’ of ‘normale’ oorzaak (vanwege normaal gebruik) maar van een eigen gebrek (zoals een ontwerp- of constructiefout), de vraag rijzen of zulke ‘abnormale’ geleidelijke beschadiging toch wél verzekerd is. Het komt dan neer op de vraag of echt iedere geleidelijke beschadiging buiten de dekking valt – in lijn met de dekkingsomschrijving, of dat slechts bepaalde geleidelijke beschadiging niet gedekt is – in lijn met de dekkingsuitsluiting. Het is dit spanningsveld waarvoor dit arrest – dat ik het ‘ Corrosie -arrest’ zal noemen – handvatten voor de praktijk geeft.

2. De casus van het Corrosie-arrest

Een metaalfabriek waarin aan staal een zinklaag – bedoeld als een beschermlaag tegen corrosie – wordt gegeven, heeft op de assurantiebeurs een machinebreukverzekering en bijbehorende bedrijfsschadeverzekering afgesloten bij Delta Lloyd en HDI-Gerling. Voorwerp van deze verzekeringen is een inductieoven, dat onderdeel is van het verzinkingsproces. Op een gegeven moment wordt een lekkage in de inductieoven ontdekt. Uit technisch onderzoek blijkt dat de lekkage is ontstaan als gevolg van scheurvorming die het gevolg is van corrosie. Het kwam er dus (ironisch genoeg) op neer dat een onderdeel van een fabrieksproces om corrosie te voorkomen zelf ten prooi was gevallen aan corrosie. Deze corrosie kon weer ontstaan als gevolg van een ontwerpfout van de binnenkant van de inductieoven. De kosten en misgelopen inkomsten als gevolg van deze lekkage – tezamen meer dan € 1 miljoen – wilde de metaalfabriek vergoed krijgen onder de verzekeringen. Delta Lloyd en HDI-Gerling weigerden echter dekking. Volgens hen was allereerst niet voldaan aan de omschrijving van het verzekerd risico in de polisvoorwaarden (art. 2.1 Omvang van de dekking), die als volgt luidde:

“Verzekerd wordt tegen iedere plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging aan de verzekerde zaak ontstaan door onverschillig welke oorzaak, ongeacht of beschadiging is veroorzaakt door een eigen gebrek of eigen bederf of uit de aard van de verzekerde zaak zelf onmiddellijk is voorgesproten.”

Volgens Delta Lloyd en HDI-Gerling was hier geen sprake van een ‘plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging’, nu de schade het gevolg was van een geleidelijk proces (corrosie), zodat deze schade volgens hen niet binnen het verzekerd risico viel. Daarnaast deden Delta Lloyd en HDI-Gerling een beroep op een uitsluiting in de polisvoorwaarden (art. 3.9 Uitsluitingen). Deze luidde als volgt:

“Van de verzekering is (zijn) uitgesloten: (…) slijtage, roest, corrosie, oxidatie e.d. van enig deel van de verzekerde zaak of enig ander geleidelijk bederf, een en ander veroorzaakt door of als natuurlijk gevolg van de gewone werking of het normale gebruik van de verzekerde zaak. Deze uitsluiting strekt zich alleen uit tot dat onderdeel (die onderdelen) van de verzekerde zaak dat (die) direct aan de hiervoor genoemde invloeden heeft (hebben) blootgestaan en is derhalve niet van toepassing op de materiële schade die daarvan het gevolg is.”

Volgens Delta Lloyd en HDI-Gerling was hier sprake van corrosie die was veroorzaakt door of een natuurlijk gevolg was van de gewone werking of het normale gebruik van de inductieoven. De aan de schade uiteindelijk ten grondslag liggende ontwerpfout deed volgens hen niet af aan het feit dat de inductieoven zelf gewoon werkte en normaal gebruikt werd. Verder beriepen de verzekeraars zich op een aantal andere verweren (die echter voor dit artikel niet relevant zijn).

De verzekeraars zijn vervolgens door de metaalfabriek gedagvaard bij de Rechtbank Amsterdam, die de dekkingsverweren verwierp en de verzekeraars heeft veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. HDI-Gerling heeft zich daarin berust, Delta Lloyd daarentegen is bij het Gerechtshof Amsterdam in hoger beroep gegaan. Ook het hof heeft evenwel de dekkingsverweren (gebaseerd op art. 2.1 en art. 3.9) verworpen. In essentie was de argumentatie van het hof daarbij als volgt (zie r.o. 3.14.4):

a) partijen waren het erover eens dat hier sprake was van corrosie als materiële beschadiging die het gevolg was van een ontwerpfout (eigen gebrek), zodat in elk geval in zoverre was voldaan aan de dekkingsomschrijving van art. 2.1;

b) de vraag of sprake is van een ‘plotselinge en onvoorziene’ materiële beschadiging in de zin van art. 2.1 moet mede worden beantwoord aan de hand van de uitsluiting van normale/gebruikelijke corrosie in art. 3.9;

c) de bewoordingen van art. 2.1 en art. 3.9 brengen met zich dat art. 2.1 beoogt dekking te bieden voor “het spiegelbeeld” van de in art. 3.9 uitgesloten situatie;

d) de bewoordingen ‘plotselinge en onvoorziene’ materiële beschadiging moeten daarom niet als een afzonderlijke voorwaarde voor dekking worden gezien, maar “vooral tegengesteld aan geleidelijke schade vanwege de gewone werking of normaal gebruik”;

e) nu daarom niet bedoeld is ieder geleidelijk proces buiten de dekkingsomschrijving te brengen en de corrosie hier het gevolg was van een eigen gebrek, doet het feit dat de corrosie (de materiële beschadiging) hier geleidelijk is ontstaan niet eraan af dat voldaan is aan de dekkingsomschrijving van art. 2.1;

f) nu de corrosie het gevolg was van een eigen gebrek en dus niet van normaal gebruik of een gewone werking, was de uitsluiting (art. 3.9) hier niet van toepassing; en

g) als Delta Lloyd ieder geleidelijk proces buiten de dekkingsomschrijving had willen houden, had het voor de hand gelegen om corrosie in het geheel uit te sluiten en niet slechts wanneer sprake is van gewone werking of normaal gebruik.

3. Het oordeel van de Hoge Raad

Tegen deze argumentatie en uitleg is Delta Lloyd in cassatie gegaan. Volgens Delta Lloyd heeft het hof het belang van art. 2.1 miskend en ten onrechte de zelfstandige betekenis van de woorden ‘plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging’ ontnomen. De metaalfabriek is tevens in (incidenteel) cassatieberoep gegaan. Volgens de metaalfabriek had het hof als materiële beschadiging niet de corrosie moeten zien, maar de als gevolg van die corrosie ontstane scheuren en gaten.

Advocaat-generaal Hartlief was van oordeel in zijn conclusie dat de uitleg van het hof stand hield en dat zowel het cassatieberoep van Delta Lloyd als de metaalfabriek verworpen moesten worden. De Hoge Raad oordeelt echter dat het cassatieberoep van Delta Lloyd wel gegrond is. De Hoge Raad overweegt als volgt:

“Art. 2.1 verzekeringsvoorwaarden, dat bepaalt dat verzekerd is “iedere plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging aan de verzekerde zaak”, behelst de (primaire) omschrijving van de dekking van de verzekering. Het oordeel van het hof dat de bewoordingen “plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging” niet als een afzonderlijke voorwaarde voor dekking moeten worden gezien, is dan ook niet zonder meer begrijpelijk. Dat oordeel kan niet worden gedragen door art. 3.9 verzekeringsvoorwaarden, dat van dekking uitsluit corrosie die is veroorzaakt door de gewone werking of het normale gebruik van de verzekerde zaak. Daaruit volgt nog niet dat corrosie die een andere oorzaak heeft dan de in de uitsluiting genoemde, onder de (hiervoor weergegeven) omschrijving van de dekking van art. 2.1 valt en dat daarom geen afzonderlijke betekenis toekomt aan de bewoordingen “plotseling en onvoorzien”. Dat volgt evenmin uit de door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat niet ervoor is gekozen corrosie in art. 3.9 geheel van dekking uit te sluiten.” (r.o. 3.3.2)

De Hoge Raad oordeelt kortom dat het enkele feit dat in art. 3.9 uitsluitend corrosie van dekking is uitgesloten indien het gaat om corrosie die veroorzaakt is door de gewone werking of het normale gebruik van de verzekerde zaak, nog niet betekent dat ‘andere’ corrosie dus onder de dekking van art. 2.1 valt en aan het vereiste van een ‘plotselinge en onvoorziene materiële beschadiging’ geen betekenis moet worden gegeven. De Hoge Raad vernietigt daarom het oordeel van het hof, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, dat nu zal moeten beslissen over de vraag of voldaan is aan de vereisten van art. 2.1 en/of art. 3.9. De Hoge Raad houdt wel het oordeel van het hof in stand dat hier de corrosie als materiële beschadiging moet worden gezien, en niet de daardoor ontstane scheuren en dergelijke (r.o. 4.2).

4. Commentaar

Het oordeel van de Hoge Raad lijkt mij terecht. Het hof had immers de woorden ‘plotseling en onvoorzien’ in feite weggegumd uit art. 2.1 van de verzekeringsvoorwaarden, terwijl deze woorden er duidelijk stonden. De uitleg van het hof lijkt dan ook op zichzelf geen juiste, of zoals de Hoge Raad het hier zegt: ‘niet zonder meer begrijpelijk’. Merk op dat de Hoge Raad spreekt over ‘niet zonder meer’. Blijkbaar zou zo’n uitleg wel met méér (argumenten) begrijpelijk kunnen zijn. Het hof had voor zijn uitleg weliswaar meer argumenten aangevoerd, die allen neerkwamen op de betekenis van art. 3.9 van de verzekeringsvoorwaarden. Het hof wees daarbij erop, en mijns inziens op zichzelf terecht, dat in art. 3.9 ervoor gekozen was om niet iedere geleidelijke beschadiging van dekking uit te sluiten, maar slechts bepaalde geleidelijke beschadigingen. Vervolgens redeneerde het hof dat dit van invloed was op de uitleg van art. 2.1. En daarbij gaat het volgens de Hoge Raad mis: art. 3.9 kan volgens de Hoge Raad hier niet de uitleg rechtvaardigen dat de corrosie die níet onder art. 3.9 valt (om die reden) wél onder art. 2.1 valt, en dat de woorden ‘plotseling en onvoorzien’ (dus) geen betekenis hebben. Opvallend is dat de Hoge Raad zijn oordeel niet uitwerkt, terwijl nota bene A-G Hartlief vond dat de verwijzing naar art. 3.9 de uitleg van het hof wel kon dragen. Zo vanzelfsprekend onjuist lijkt de uitleg van het hof dus niet te zijn. Een nadere blik op de redenering van het hof legt evenwel haar bezwaren bloot. Vooropgesteld: het is op zichzelf niet onjuist om bij de uitleg van de ene polisbepaling (art. 2.1) een andere polisbepaling (art. 3.9) te betrekken. Bij de uitleg van een polisbepaling is immers ook de context en het geheel van verzekeringsvoorwaarden relevant. De bezwaren tegen de redenering van het hof zien echter op de (doorslaggevende) wijze waarop het hof art. 3.9 als argument aangrijpt bij de uitleg van art. 2.1. Essentieel is het oordeel van het hof dat ‘de bewoordingen van artikel 2.1 en 3.9’ met zich brengen dat art. 2.1 beoogt dekking te bieden voor ‘het spiegelbeeld’ van de situatie die in art. 3.9 is uitgesloten. Dit oordeel lijkt de kern te zijn van de uitleg van het hof. Want nu de onderhavige situatie niet onder art. 3.9 viel – de corrosie was volgens het hof niet het gevolg van een gewone werking of normaal gebruik maar het gevolg van een ontwerpfout, komt het hof tot de conclusie dat de onderhavige situatie dus wél onder art. 2.1 moest vallen én de woorden ‘plotseling en onvoorzien’ geen afzonderlijke dekkingsvoorwaarde zijn. Aan deze redenering van het hof kleven mijns inziens twee bezwaren. Allereerst lijkt dit mij (deels) een cirkelredenering. De conclusie dat de woorden ‘plotseling en onvoorzien’ in art. 2.1 geen afzonderlijke dekkingsvoorwaarde zijn, baseert het hof immers op zijn ‘spiegelbeelduitleg’, terwijl die uitleg juist afhangt van de bewoordingen van art. 2.1, waaronder ‘plotseling en onvoorzien’. Het hof hanteert kortom een conclusie als argument voor (een aspect van) diezelfde conclusie. Ten tweede werkt het hof zijn ‘spiegelbeeldconclusie’ amper uit. Het hof verwijst slechts kortweg naar ‘de bewoordingen van artikel 2.1 en 3.9’. Waarom die bewoordingen het hof tot deze conclusie nopen, wordt niet verder toegelicht. De gedachten van het hof hierachter laten zich echter wel (als volgt) raden. De verhouding tussen de bewoordingen van de dekkingsomschrijving van art. 2.1 en die van de dekkingsuitsluiting van art. 3.9 is immers nogal problematisch. Art. 3.9 sluit bepaalde geleidelijke beschadiging uit, terwijl art. 2.1 met de woorden ‘plotseling en onvoorzien’ indiceert dat iedere geleidelijke beschadiging hoe dan ook niet zou zijn gedekt. Dat laatste was ook wat Delta Lloyd betoogde. Dat zou echter betekenen dat art. 3.9 een risico uitsloot dat al op basis van art. 2.1 nooit onder de dekking zou zijn gevallen. De uitleg die Delta Lloyd bepleitte, zou art. 3.9 dus zinloos maken. Dat is niet een rechtsgevolg dat aannemelijk is, zodat het ook niet vreemd is dat het hof voor die uitleg weinig voelde. A-G Hartlief legde in zijn conclusie ook de vinger op deze plek:

“Indien corrosie hoe dan ook niet onder de dekkingsomschrijving zou vallen, dan ligt het niet voor de hand een aparte uitsluiting voor (specifiek) corrosie door de gewone werking of het normale gebruik van de verzekerde zaak te formuleren” (sub 4.6).

Dit leidt dan tot de gedachte dat art. 2.1 kennelijk wél dekking beoogt te bieden voor geleidelijke beschadiging in het geval deze niet normaal of gewoon is. Maar met die uitleg is het probleem slechts verplaatst. Want deze uitleg maakt weer dat de woorden ‘onvoorzien en plotseling’ van art. 2.1 zinloos zijn. Hiervan lijkt het hof zich bewust te zijn geweest, want het doet een poging deze woorden wél zin te geven, door te stellen dat zij ‘niet als een afzonderlijke voorwaarde [moeten] worden gezien, maar vooral tegengesteld aan geleidelijke schade vanwege de gewone werking of normaal gebruik’. Deze uitweg is echter niet sterk. Allereerst is het in wezen slechts een herhaling van het oordeel dat sprake is van een spiegelbeelddekking, terwijl juist dat oordeel door de woorden ‘plotseling en onvoorzien’ in de weg werd gestaan. Bovendien blijft art. 3.9 ook bij deze uitleg in feite nog steeds zinloos: het sluit dan nog steeds iets uit wat volgens het hof eigenlijk niet onder de dekking van art. 2.1 zou vallen (normale geleidelijke schade). Om art. 3.9 daadwerkelijk zin te geven, zou het iets moeten uitsluiten wat juist wél onder art. 2.1 viel. Daarvoor had het hof eigenlijk moeten oordelen dat art. 2.1 (ook) normale geleidelijke schade dekte en dat art. 3.9 dit vervolgens uitsloot. Maar dat heeft het hof juist niet gedaan, door te spreken van een spiegelbeeld. De (kennelijke) gedachten van het hof zijn kortom niet sluitend.

Maar was er wel een andere (sterkere) uitleg mogelijk? De Hoge Raad laat dit in het midden en geeft geen aanwijzingen hoe art. 2.1 wél uitgelegd moet worden. Niettemin denk ik dat er daadwerkelijk een betere uitleg bestaat, waarvoor in dit arrest ook aanwijzingen te vinden zijn.

Eén van de cassatieklachten van Delta Lloyd die slagen, is de klacht dat het hof miskend heeft dat in het geheel van de voorwaarden het primaat bij art. 2.1 rustte als positief geformuleerde omschrijving van het verzekerd risico. A-G Hartlief volgde dit standpunt niet, want zijns inziens vormen de positieve dekkingsomschrijving en de dekkingsuitsluiting(en) ‘tezamen’ de primaire dekkingsomschrijving (sub 4.5). Dat laatste lijkt mij op zichzelf juist, maar dat neemt mijns inziens niet weg dat erin gewicht een principieel onderscheid kan (en moet) worden gemaakt tussen de positieve dekkingsomschrijving en een dekkingsuitsluiting, indien zij tegenover elkaar komen te staan. De positieve dekkingsomschrijving heeft dan mijns inziens het primaat, want de positieve dekkingsomschrijving is het heilige huisje, het hart van elke verzekering. Zonder zo’n positieve dekkingsomschrijving is een verzekering een lege huls; en dat geldt niet voor (bijvoorbeeld) een dekkingsuitsluiting. Los van dit principiële uitgangspunt was er hier nog een reden om, in het dilemma van de dreigende zinloosheid van één van beide artikelen, te ‘kiezen’ voor de zinloosheid van art. 3.9. De (eventuele) zinloosheid van art. 3.9 zat erin dat het ten opzichte van art. 2.1 in feite dubbelop zou zijn, wat een minder ingrijpende conclusie is dan de (eventuele) zinloosheid van de woorden ‘plotseling en onvoorzien’ uit art. 2.1, die er immers op neer zou komen dat deze woorden in feite zelfs op zichzelf zonder effect waren opgenomen. Overigens is naar mijn mening het woord ‘onvoorzien’ ten onrechte betrokken bij deze discussie, en gaat het eigenlijk alleen om het woord ‘plotseling’ (versus ‘geleidelijk’). De term ‘onvoorzien’ ziet meer op de vraag of een beschadiging te verwachten was (vgl. Hof Den Haag 7 oktober 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3101), en niet zozeer op de tijdsduur ervan. De metaalfabriek had overigens ten aanzien van dit laatste nog kunnen betogen dat het woord ‘plotseling’ niet ziet op de tijdsduur van het ontstaan van de beschadiging, maar op die van het manifesteren van die beschadiging. Dan zou deze voorwaarde wellicht geen beletsel meer zijn, nu de (geleidelijke) beschadigingen allicht bij de metaalfabriek in elk geval plotsklaps aan het licht waren gekomen. Deze uitleg van het begrip ‘plotseling’ hanteerde nota bene Delta Lloyd zelf in een ander recent en vergelijkbaar dekkingsgeschil (Hof Amsterdam 31 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:645, r.o. 10). Relevant is wel dat in die zaak de term ‘materiële beschadiging’ in de polis gedefinieerd was en die definitie een ‘haakje’ leek te bieden om uit te kunnen gaan van die uitleg. Wat daarvan ook zij, mocht Delta Lloyd hier uiteindelijk bij het Hof Haag aan het langste eind trekken, dan is wellicht enige troost voor de metaalfabriek dat het hoe dan ook een gunstig vonnis behoudt tegenover HDI-Gerling (voor 50% van de schade).

Welke lessen leert tot slot dit (nogal casuïstisch) arrest van de Hoge Raad? Ik denk de volgende:

– Het arrest illustreert dat verzekeringsvoorwaarden innerlijk tegenstrijdig kunnen zijn. Probeer deze bij het opstellen ervan dan wel bij het aangaan van de verzekering zo veel mogelijk direct te adresseren en te verhelpen.

– Verdedigbaar is dat aan een positieve dekkingsomschrijving op zichzelf meer gewicht kan (en moet) worden toegekend dan een dekkingsuitsluiting, mocht het aankomen op een onderlinge tegenstrijdigheid.

– De redenering “wat niet uitgesloten is, is dus gedekt” is een a contrario redenering die te kort door de bocht is. Want: “wat niet gedekt is, hoeft niet uitgesloten te worden.” En: “wat eigenlijk niet hoefde te worden uitgesloten omdat het sowieso niet was gedekt, blijft nog steeds niet gedekt.”

 

 

 

Titel, auteur en bron

Titel

Uitleg van tegenstrijdige verzekeringsvoorwaarden: valt abnormale corrosie onder ‘plotselinge en onvoorziene’ beschadiging?

Permanente link

Huidige versie

https://www.openrecht.nl?jcdi=JCDI:ALT23:1