Samenvatting

De reeente jurisprudentie over het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet (Gw) vertoont wel wat gelijkenis met het gaatje in de dijk bij Haarlem waarin, volgens een apoerief verhaal, Hansje Brinker zijn vinger zou hebben gestoken. Met de extensieve interpretatie van het toetsingsverbod heeft de Hoge Raad in onder andere het Harmonisatiewetarrest het denken, de rechtspraak en de publieke diseussie over het toetsingsverbod in een stroomversnelling gebracht. Momenteel ligt er zelfs een eerste lezingsvoorstel tot wijziging van de Grondwet bij de Tweede Kamer dat de rechterlijke toetsing van formele wetten aan klassieke grondreehten mogelijk moet gaan maken (initiatiefvoorstel Halsema). Minder in het oog lopend is de ontwikkeling die de bestuursrechtelijke jurisprudentie van na het Harmonisatiewetarrest doormaakt. Daar speelde en speelt - zeker in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) - een andere erfenis van het Harmonsatiewetarrest een rol. Het arrest uit 1989 liet namelijk een klein gaatje na in de dijk van artikel 120 Gw. De mogelijkheid om in bepaalde (groepen van) gevallen een bepaling uit een wet in formele zin buiten toepassing te laten omdat toepassing van die bepaling in verband met daarin door de wetgever niet verdiseonteerde omstandigheden in strijd zou komen met een fundamenteel reehtsbeginsel. Zoals in de Hansje Brinker-legende, heeft de Centrale Raad de afgelopen jaren, als eertijds de jonge held van Haarlem, een overstroming traehten te voorkomen. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in recente jurisprudentie positie gekozen ten aanzien van het grondwettelijke toetsingsverbod. In een uitspraak van 24 juli 2002 oordeelde de Afdeling dat indien een wet als de Mediawet een bestuursorgaan beoordelingsbevoegdheid geeft en er bijgevolg ruimte bestaat voor uiteenlopende besluiten, als rege! de grondwetsconforme invulling (of interpretatie) dient te worden aangehouden. Daaraan voegt de Afdeling toe dat, indien de rechter tot het oordeel komt dat een gegeven interpretatie (zoals in het Mediawet-geval) onjuist is, de vernietiging van zo'n interpreterend besluit door de rechter gebaseerd moet worden op de Mediawet en niet op de Grondwet. Dat laatste zou, in de woorden van de Afdeling, "immers neerkomen op een verkapte toetsing van de wet aan de Grondwet, hetgeen de rechter niet is toegestaan." Over de betekenis van deze uitspraak is hier en daar al een enkele wenkbrauw getrokken. Betekent dat nu dat wanneer het bestuur een wetsinterpreterende of - chiquer - beoordelingsbevoegdheid op grond van een wet in formele zin uitoefent, dergelijke besluiten niet langer kunnen worden vernietigd wegens strijd met de Grondwet? Dat bestuursorganen bestuursbevoegdheid - voor zover die steunt op een wet in formele zin - altijd grondwetsconform uit moeten oefenen, of dat de rechter bij zijn toetsing en dicta uit moet gaan van de presumptio constitutionalis (potjeslatijn voor 'het vermoeden van grondwettigheid') van de formele wetgever? Om deze uitspraak, en meer in het algemeen de bestuursrechtelijke jurisprudentie, over artikel 120 Gw te kunnen plaatsen, zal ik eerst een kleine verkenning maken van de reikwijdte die het toetsingsverbod van artikel 120 Gw momenteel heeft en vervolgens bekijken hoe de verschillend bestuursrechters in het Awb-tijdperk omgaan met dit verbod.

Zie de repository van de Universiteit Leiden voor de volledige tekst van dit artikel.

Titel, auteur en bron

Titel

De bestuursrechter en artikel 120 Grondwet

Permanente link

Huidige versie

https://www.openrecht.nl?jcdi=JCDI:ALT485:1