Het conceptwetsvoorstel voor een nieuw artikel 13 Grondwet

Samenvatting

Sinds medio juni 2013 is een wetsvoorstel voor een nieuw art. 13 van de Grondwet bij de Raad van State aanhangig voor advies. Voor dit conceptwetsvoorstel heeft in de laatste maanden van 2012 internetconsultatie plaatsgevonden. In juni 2013 werd een wetsvoorstel voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Deze bijdrage belicht de kernelementen en achtergronden van het conceptwetsvoorstel en plaatst daarbij enkele opmerkingen.

1 Inleiding

Sinds medio juni 2013 is een wetsvoorstel voor een nieuw art. 13 van de Grondwet bij de Raad van State aanhangig voor advies.[1] Voor dit conceptwetsvoorstel heeft in de laatste maanden van 2012 internetconsultatie plaatsgevonden.[2] In juni 2013 werd een wetsvoorstel voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Bij het ter perse gaan van deze bijdrage waren het advies van de Raad van State en het nader rapport van de regering nog niet openbaar.

De in het conceptwetsvoorstel voorgestelde tekst voor een nieuw art. 13 Grondwet (Gw) luidt als volgt:

1. Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn brief- en telecommunicatiegeheim.

2. Beperking van dit recht is mogelijk in de gevallen bij de wet bepaald met machtiging van de rechter of, in het belang van de nationale veiligheid, met machtiging van een of meer bij de wet aangewezen ministers.

3. De wet stelt regels ter bescherming van het brief- en telecommunicatiegeheim. Deze bijdrage belicht de kernelementen en achtergronden van het conceptwetsvoorstel en plaatst daarbij enkele opmerkingen.[3]

2 Achtergronden

De directe aanleiding voor dit concept-voorstel tot wijziging van art. 13 Gw is het rapport van de Staatscommissie Grondwet van 2010.[4] Deze Staatscommissie had in 2009 de opdracht gekregen te adviseren over – onder meer – de noodzaak tot wijziging van de Grondwet in verband met het digitale tijdperk.[5] In dat verband heeft de Staatscommissie vooral de artikelen 7, 10 en 13 Grondwet in ogenschouw genomen. In haar rapport stelde de meerderheid van de Staatscommissie ten aanzien van art. 13 Gw voor dit artikel aldus te formuleren dat ieder recht heeft op vertrouwelijke communicatie.[6] Een minderheid van de Staatscommissie Grondwet, het lid Overkleeft-Verburg, had bezwaren tegen het gebruik van de termen ‘vertrouwelijk’ en ‘communicatie’ in de voorgestelde formulering van de reikwijdte van art. 13 en stelde een alternatieve bepaling voor.[7] In reactie op het rapport van de Staatscommissie heeft het kabinet besloten een wetsvoorstel inzake 13 Gw voor te bereiden.[8]

Aan het advies van de Staatscommissie ging een geschiedenis van debat over en voorstellen tot wijziging van het huidige art. 13 Gw vooraf. Reeds in 1999 heeft de Eerste Kamer overwegende bezwaren geuit tegen een op dat moment aanhangig wetsvoorstel strekkende tot wijziging van art. 13.[9] Een van de punten van kritiek was het ontbreken van de gelegenheid tot publiek debat over het wetsvoorstel en de amendementen van de Tweede Kamer en het ontbreken van een staatscommissie die (mede) dit wetsvoorstel had kunnen voorbereiden. Met het oog op deze bezwaren stelde het kabinet in 1999 een commissie in met de opdracht een advies uit te brengen inzake de gevolgen van nieuwe informatie- en communicatietechnologie voor de grondrechten.[10] Deze Commissie, de Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, stelde in haar advies in 2000 dat het huidige art. 13 Gw niet meer aan de eisen voldoet die door de moderne samenleving aan een grondwettelijke bescherming van het communicatiegeheim kunnen worden gesteld[11] en adviseerde de regering het artikel aldus te formuleren dat ieder het recht heeft vertrouwelijk te communiceren.[12] In september 2001 heeft de regering een wetsvoorstel strekkende tot wijziging van art. 13 Gw voor advies aan de Raad van State gestuurd.[13] In januari 2002 adviseerde de Raad van State negatief over dit voorstel.[14] De belangrijkste redenen hiervoor waren dat de voorgestelde bepaling naar het oordeel van de Raad van State tot rechtsonzekerheid leidde en dat de beperkingsclausule naar het oordeel van de Raad niet adequaat was geformuleerd. Twee jaar later besloot de regering dit wetsvoorstel in te trekken.[15] Met de internetconsultatie over het nieuwe conceptwetsvoorstel in 2012 en de adviesaanvraag aan de Raad van State in juni 2013 voor het nieuwe, thans nog niet openbare, wetsvoorstel strekkende tot wijziging van art. 13 is een nieuwe stap gezet in de geschiedenis van dit grondwetsartikel.

3 Doelstelling en kernelementen van het conceptwetsvoorstel

Het conceptwetsvoorstel zoals gepubliceerd op 1 oktober 2012 heeft tot doel de reikwijdte van de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim dat in art. 13 Gw is neergelegd, uit te breiden naar alle communicatiemiddelen. Volgens de concept memorie van toelichting zal de voorgestelde modernisering van art. 13 moeten leiden tot een techniekonafhankelijke benadering van de reikwijdte.[16] Het kabinet is van mening dat de huidige techniekafhankelijke en limitatieve formulering van de beschermde communicatiemiddelen de normatieve betekenis van art. 13 voor wetgever en rechter in de weg staat.[17] Het huidige art. 13 beschermt het brief-, telefoon-, en telegraafgeheim. Nieuwe communicatiemiddelen en technieken lijken uitsluitend via extensieve interpretatie, en dan nog slechts tot op zekere hoogte, onder art. 13 te brengen.[18] Dit probleem wordt volgens de concept memorie van toelichting versterkt doordat de formulering van het huidige art. 13 Gw ver achter loopt bij de verwante verdragsteksten waarin de laatste jaren nieuwe ontwikkelingen, normen en formuleringen zijn uitgekristalliseerd.[19]

Het voorgestelde brief- en telecommunicatiegeheim ziet op de bescherming van een belang dat een burger heeft bij privé-communicatie (ook aangeduid als vertrouwelijke communicatie).[20] De Staatscommissie Grondwet duidde het belang bij de bescherming van privé-communicatie in 2010 als volgt: ‘Men moet in een democratische samenleving vertrouwelijk met elkaar kunnen communiceren, zonder de angst dat de overheid meeluistert.’[21] Met privé-communicatie wordt in het voorstel bedoeld: communicatie die niet voor het publiek toegankelijk is, anders dan door de verzender aangewezen.[22] Het gaat dus om niet-openbare communicatie. Openbare communicatie wordt beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting (art. 7 Gw).

De ‘brief’ wordt in het voorgestelde eerste lid separaat genoemd, omdat in de verschijningsvorm van dit communicatiemiddel geen elektronische toepassing aan de orde is.[23] Art. 1, sub a, van de Postwet definieert een ‘brief’ als: ‘de op een fysieke drager aangebrachte geadresseerde schriftelijke mededelingen’. Met ‘telecommunicatiegeheim’ wordt, anders dan in de specifieke wetgeving gangbaar is, gedoeld op het overbrengen van informatie op afstand, ongeacht de gebruikte overgangsmiddelen. Het voorgestelde ‘telecommunicatiegeheim’ is derhalve ruimer dan het begrip ‘telecommunicatie’, of het moderne synoniem daarvan, ‘elektronische communicatie’, zoals dat wordt gebruikt in bijvoorbeeld de Telecommunicatiewet of het Verdrag van de Internationale Unie voor Telecommunicatie. Voor de beoordeling van de vraag of in een concreet geval sprake is van ‘telecommunicatie’ moet het volgens de concept memorie van toelichting gaan om een middel dat wordt gebruikt om de informatie van a naar b te brengen. Daarbij gaat het niet uitsluitend om het transport (de overdracht); telecommunicatie omvat ook tussentijdse opslag van informatie (bijvoorbeeld de opslag van een bericht in de voicebox van een telecomaanbieder, of in de mailbox van een e-maildienst als Gmail).

Over de bepaling van de reikwijdte van het voorgestelde brief- en telecommunicatiegeheim stelt de concept memorie van toelichting dat daarbij drie cumulatieve criteria worden gehanteerd.[24] Het voorgestelde artikel 13 is van toepassing indien 1) gebruik wordt gemaakt van een communicatiemiddel, 2) een derde is betrokken die de communicatie beheert en aldus toegang heeft tot de inhoud, en 3) sprake is van gerichte communicatie. Met betrekking tot het eerste criterium wordt benadrukt dat het brief- en telecommunicatiegeheim zich primair dient te richten op een door een derde beheerd communicatiemiddel. De aard van het communicatiemiddel doet niet ter zake: zodra sprake is van communicatie met behulp van een door een derde beheerd communicatiemiddel is het brief- en telecommunicatiegeheim aan de orde. Het privékarakter van de inhoud van de communicatie behoeft niet als zodanig te worden aangetoond voor bescherming onder het voorgestelde art. 13.[25]

Ten aanzien van het tweede criterium geeft de memorie van toelichting aan dat men erop moet kunnen vertrouwen dat aan een derde toevertrouwde communicatie ter bestemde plaatse wordt bezorgd zonder dat anderen kennis kunnen nemen van de inhoud ervan, tenzij uit de wijze van communicatie onmiskenbaar volgt dat die beslotenheid niet beoogd is (zoals bij een publicatie op het internet). Dit impliceert dat de bescherming in stand blijft zolang de inhoud van communicatie aan een derde voor de overdracht en/of opslag is toevertrouwd.[26]

Over het derde criterium, ten slotte, stelt de memorie van toelichting dat het brief-, telefoon- en telegraafgeheim gerichte communicatie beschermt. Gerichte communicatie houdt in dat het bericht van de verzender wordt verstuurd aan een of meer afzonderlijk te bepalen geadresseerden. Ongerichte communicatie, daarentegen, kenmerkt zich door de wens tot vrije meningsuiting en wordt beschermd door art. 7 van de Grondwet.[27]

Verkeersgegevens zijn niet onder de reikwijdte van het voorgestelde art. 13 gebracht. Onder verkeersgegevens worden gegevens verstaan die niet zien op de gecommuniceerde boodschap als zodanig, maar betrekking hebben op de overdracht of de opslag van het bericht (bijvoorbeeld gegevens over tijdstip, plaats en duur van een telefoongesprek en gegevens over tijdstip, adressering en omvang van een e-mailbericht). Als reden voor het buiten de reikwijdte van het voorgestelde art. 13 houden wordt aangegeven dat verkeersgegevens niet de inhoud van de telecommunicatie betreffen en dat voor inzage in verkeersgegevens steeds een rechterlijke machtiging nodig zou zijn, hetgeen gelet op de aard van de gegevens te vergaand zou zijn.[28]

Ook het live-gesprek in de openbare ruimte wordt, vanwege het feit dat geen derde is betrokken bij de overdracht van de inhoud van de communicatie, niet beschermd door het voorgestelde art. 13.[29] De memorie van toelichting wijst erop dat het live-gesprek niet onbeschermd is. Vindt het livegesprek plaats in de openbare ruimte, dan is bescherming van art. 10 Gw aangewezen. Indien het wordt gevoerd in de huiselijke sfeer, dan geldt tevens de bescherming van art. 12 Gw dat ziet op de onschendbaarheid van de woning.[30]

In het conceptwetsvoorstel is gekozen voor één regime van beperkingsmogelijkheden van het brief- en telecommunicatiegeheim, zonder onderscheid tussen de gebruikte communicatiemiddelen. De eerste eis voor inbreuken op het brief- en communicatiegeheim is dat de formele wetgever bepaalt in welke gevallen inbreuken zijn toegestaan. De tweede eis is een rechterlijke machtiging. Uitzondering op de hoofdregel dat voor beperkingen een rechterlijke machtiging nodig is, is de regel dat in het belang van de nationale veiligheid beperkingen zijn toegestaan met machtiging van een of meer ministers die daartoe bij de wet zijn aangewezen. Hiermee wordt aangesloten bij de huidige systematiek van de bijzondere bevoegdheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) voor andere communicatiemiddelen dan de brief.

Ten aanzien van het begrip ‘nationale veiligheid’ stelt de concept-memorie van toelichting voorop dat de Europese rechtspraak richtinggevend is voor de uitleg van dit begrip.[31] Aangegeven wordt dat dit begrip dezelfde betekenis heeft als het gelijkluidende begrip in het huidige art. 12 Gw en in de wettelijke taakomschrijvingen van de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst en de Militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst op grond van de Wiv 2002. De toelichting wijst erop dat bij de totstandkoming van die bepalingen al uitvoerig op de betekenis van dit begrip is ingegaan.[32] Ook stelt de concept memorie van toelichting in dit kader dat bewust is gekozen voor een ‘beperkte modernisering van art. 13’.[33] Uit deze keuze vloeit volgens de toelichting voort dat de beperkingssystematiek van de Grondwet ongemoeid wordt gelaten en dat er geen ruimte is voor de introductie van een noodzakelijkheidscriterium in art. 13.

Het derde lid van het voorgestelde art. 13 Gw, ten slotte, bevat een algemene regelingsopdracht aan de wetgever (‘De wet stelt regels ter bescherming van het brief- en telecommunicatiegeheim’). De toegevoegde waarde van deze regelingsopdracht is volgens de concept-memorie van toelichting vooral gelegen in het feit dat hiermee de bescherming van het briefen telecommunicatiegeheim in private verhoudingen tot de aanhoudende zorg van de overheid wordt verklaard, ook met het oog op de ontwikkeling van nu nog onbekende communicatiemiddelen- en technieken.[34] Concreet kan het nodig zijn ter bescherming van het brief- en communicatiegeheim regels te stellen aan degenen die de communicatiemiddelen beheren, teneinde dat geheim daadwerkelijk en effectief te borgen. De in lid 3 gestelde regelingsopdracht laat ook ruimte om een notificatieplicht te regelen, dus een plicht om degene op wiens brief- of telecommunicatiegeheim een inbreuk wordt gemaakt, daaromtrent te informeren.

4 Enkele opmerkingen bij het conceptwetsvoorstel

Begripskeuze

Een eerste in het oog springend punt van het concept voor een nieuw art. 13 Gw is het daarin gehanteerde begrip ‘brief- en telecommunicatiegeheim’. De keuze voor deze term heeft ten opzichte van het bij eerdere wetsvoorstellen en in het rapport van de Staatscommissie Grondwet gehanteerde begrip ‘vertrouwelijke communicatie’ het voordeel van een duidelijker afbakening en betere aansluiting bij de historische achtergrond van art. 13 Gw als een zogenaamd ‘transportgeheim’ (dat beoogt de inhoud van berichten tegen kennisname te beschermen tijdens het overbrengen daarvan van verzender naar ontvanger).[35] Die begripskeuze is van aanzienlijk belang. Eén van de redenen die de eerste poging tot aanpassing van art. 13 Gw in 1999 deed sneuvelen was de onbepaaldheid van het daarin centraal staande begrip ‘vertrouwelijke communicatie’. Om die reden was het wetsvoorstel twee jaar eerder door de redactie van het NJCM-Bulletin al gekenschetst als een ‘verschil tussen goede bedoelingen en goede grondwetgeving’.[36] Wat deze begripskeuze betreft lijkt het conceptwetsvoorstel goed te zijn gevallen in grondrechtelijk Nederland. Zo gaf onder meer het College voor de Rechten van de Mens in een reactie op het conceptwetsvoorstel aan waardering te hebben ‘voor de ruime uitleg die de MvT geeft aan het begrip telecommunicatie (alle vormen van communicatie op afstand, ongeacht het middel of de techniek die gebruikt wordt om te communiceren), in combinatie met de afbakening die is gezocht in (a) de aanwezigheid van een communicatiemiddel, (b) de betrokkenheid van een derde die met het beheer en overdracht of opslag van de communicatie is belast en (c) de gerichtheid van de communicatie’.[37] Ook Dommering oordeelde in een commentaar op het conceptwetsvoorstel in Ars Aequi op dit punt positief, al plaatste hij wel de kanttekening dat het begrip ‘telecommunicatiegeheim’ in wezen al weer verouderd is en er tegenwoordig meer over ‘elektronische communicatie’ wordt gesproken.[38] Het College wijst erop dat het voorstelbaar is dat in het bijzonder het element van gerichtheid van de communicatie in de praktijk van sociale media zoals Facebook en Twitter nog tot lastige afbakeningsvragen kan leiden, maar geeft onzes inziens terecht aan dat het in de concept-memorie van toelichting neergelegde uitgangspunt – communicatie wordt beschermd, tenzij uit de wijze waarop de communicatie plaatsvindt onmiskenbaar blijkt dat de verzender zijn boodschap in de openbaarheid wil brengen – een voldoende duidelijk aanknopingspunt vormt dat een afdoende mate van rechtszekerheid biedt. Die rechtszekerheid is immers het belangrijkste.[39]

Beperkte strekking

Een onvermijdelijk met deze afbakening van het telecommunicatiegeheim samenhangend aspect van het conceptwetsvoorstel is de beperktheid ervan. Met de afbakening van het telecommunicatiegeheim in het voorgestelde art. 13 moge niet zoveel mis zijn, maar waarom zou geen gelijke bescherming gelden voor vormen van communicatie waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een transport- of communicatiekanaal (de zogenoemde ‘onmiddellijke communicatie’), maar die op zodanige wijze worden gevoerd dat sprake is van een objectieve wil tot vertrouwelijkheid bij de communicerende personen?[40] Momenteel is de bescherming op het niveau van de uitvoeringswetgeving (de regeling over de inzet van bijzondere opsporingsmethoden in het Wetboek van Strafvordering) wel min of meer gelijk, in ieder geval voor zover het afluisteren of opnemen van de communicatie heimelijk zou geschieden via een technisch hulpmiddel. Op grondwettelijk niveau ontbreekt op dit moment gelijkwaardige bescherming en zou de wijziging van art. 13 een uitgelezen kans bieden om op dit punt de rechtsbescherming gelijk te trekken. Van alle suggesties tot grondwetswijziging die de staatscommissie Grondwet in 2010 deed, nam het kabinet-Rutte I alleen art. 13 ter hand. Nu kon dit kabinet met enig recht beweren dat van alle suggesties uit de Staatscommissie wijziging van het achterhaalde art. 13 Gw, gegeven alle technologische ontwikkelingen, het meest urgent was. Het nu voorliggende conceptwetsvoorstel maakt echter duidelijk dat actualisering van de bescherming van het brief- en telecommunicatiegeheim niet goed te isoleren valt van andere grondrechten en ontwikkelingen. En ook op het argument dat nu juist bij de telecommunicatie de technologische ontwikkelingen zo’n vlucht hebben genomen valt wel het nodige af te dingen. Koops wees er in dit tijdschrift eerder al op dat ook ten aanzien van het huisrecht de huidige grondwettelijke bescherming technologisch achterhaald is, nu voor kennisneming van hetgeen zich in de woning afspeelt het binnentreden in die woning niet meer vereist is. Veel waarnemingen kunnen zonder binnentreden plaatsvinden door middel van infrarood- en terahertzcamera’s.[41]

Een tweede punt waarop het conceptwetsvoorstel zijn beperktheid laat zien is de keuze om verkeersgegevens niet binnen de reikwijdte van art. 13 Gw te brengen. Deze keuze wordt doorgaans (en ook nu) gemotiveerd door te stellen dat verkeersgegevens geen informatie over de inhoud van de communicatie bevatten. Dat dit zo is, hebben deskundigen van diverse zijden bestreden: zij stellen dat het onderscheid tussen de inhoud van communicatie en verkeersgegevens bij diverse digitale communicatievormen nauwelijks te maken valt en dat technologische ontwikkelingen kunnen maken dat dit in de toekomst nog lastiger wordt.[42] De memorie van toelichting probeert dit te ondervangen door aan te geven dat voor verkeersgegevens die wél te maken hebben met de inhoud van de communicatie het regime van art. 13 Gw onverkort zal gelden. Vraag is echter of dit een werkbaar uitgangspunt vormt voor de hedendaagse dataonderscheppingspraktijk. Bovendien kan de vraag worden gesteld welke vorm van overheidshandelen de grootste privacyinbreuk met zich brengt en dus de zwaarste grondwettelijke waarborgen verdient: kennisnemen van de inhoud van een gesprek of het door onderscheppen van verkeersgegevens in kaart brengen van iemands communicatie- en verplaatsingspatronen? Was het niet ene Lodewijk Asscher (de huidige vice-premier!) die in zijn proefschrift betoogde dat het laatste veel meer zegt over iemands privéleven dan de inhoud van een bericht?[43] Een belangrijk regeringsargument om de verkeersgegevens buiten het regime van art. 13 te houden is dat de (meerderheid van de) Staatscommissie Grondwet er net zo over dacht.[44] Daarbij gaat de regering er echter aan voorbij dat deze commissie ook een voorstel deed om het algemene privacyartikel uit de Grondwet, art. 10, te versterken. Nu daartoe niet is overgegaan, kan de regering zich niet zonder meer achter het standpunt van (de meerderheid) van de Staatscommissie verschuilen.

Het beschermingsregime: hoofdregel en uitzondering

Het tweede lid van het voorgestelde art. 13 Gw formuleert als hoofdregel dat voor een inbreuk op het brief- en telecommunicatiegeheim een voorafgaande rechterlijke machtiging vereist is. Deze procedurele waarborg sluit aan bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Straatsburgse Hof heeft inmiddels meermaals aangegeven groot belang te hechten aan de aanwezigheid van onafhankelijk rechterlijk toezicht voorafgaande aan de uitoefening van bevoegdheden die een (heimelijke) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en het telecommunicatiegeheim met zich brengen.[45]

In datzelfde tweede lid is vervolgens een uitzondering opgenomen op de hoofdregel indien nationale veiligheid in het geding is: dan kan de machtiging verleend worden door een bij wet aangewezen minister (in de praktijk: de Minister van BZK) in plaats van door de rechter. Deze uitzondering vormt voor wat betreft het telecommunicatiegeheim een bevestiging van de huidige praktijk en stemt als zodanig overeen met de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002). Voor wat betreft het briefgeheim is het echter een achteruitgang, want het huidige art. 13 Gw eist voor inbreuken op het briefgeheim ook een voorafgaande rechterlijke machtiging indien de nationale veiligheid in het geding is. OverkleeftVerburg verwierp in haar minderheidstandpunt bij het rapport van de Staatscommissie Grondwet deze achteruitgang van de bescherming van het briefgeheim door er onder meer op te wijzen dat in het rechtsverkeer en bij officiële documenten over het algemeen nog steeds wordt gekozen voor de traditionele brief als communicatiemiddel. Achteruitgang van de bescherming van het briefgeheim zou daar volgens haar niet mee te rijmen zijn. Dommering heeft ervoor gepleit om de ministeriële machtiging te laten verlenen door twee ministers. Dit zou volgens hem meer interdepartementale checks and balances opleveren en de kans verlagen dat ‘bij Binnenlandse Zaken een stempelpraktijk ontstaat (of wordt bestendigd)’.[46] Het College voor de Rechten van de Mens heeft aangegeven sterke aarzelingen te hebben ten aanzien van de nationale-veiligheidsuitzondering:

'Mede gezien het feit dat in de Wiv 2002 alle activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden geacht gericht te zijn op het belang van de nationale veiligheid heeft dit begrip als doelcriterium voor de beperking van een grondrecht een geringe normatieve kracht. Immers, als een veiligheidsdienst vraagt om een machtiging voor het maken van een inbreuk op het post- en telecommunicatiegeheim is, ingevolge het wettelijk systeem, per definitie de nationale veiligheid in het geding. Het College vreest dat het begrip nationale veiligheid te gemakkelijk kan en zal worden opgerekt om de verplichting tot het vragen van een rechterlijke machtiging te omzeilen. Het wijst er in dit verband op dat het doelcriterium nationale veiligheid in diverse EVRM-artikelen alleen goed kan functioneren in combinatie met de andere randvoorwaarden die deze artikelen stellen aan de beperking van de betreffende grondrechten – zoals de eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Nu dergelijke eisen in de Grondwet ontbreken, is het gebruik van de term nationale veiligheid in art. 13 extra risicovol.’[47]

Overigens is het onduidelijk hoe de grondwettelijke constructie met de ministeriële machtiging indien de nationale veiligheid in het geding is zich verhoudt tot de aankondiging die minister Plasterk eind vorig jaar deed naar aanleiding van het EHRM-arrest in de zaak Telegraaf Media Nederland t. Nederland, waarin het Hof oordeelde dat de staat c.q. inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen afluister- en huiszoekingsmaatregelen jegens journalisten mogen toepassen zonder voorafgaand rechterlijk toezicht.[48] In een brief liet de minister aan de Tweede Kamer weten dat de Wiv 2002 in overeenstemming met het arrest zal worden gebracht.[49] Dit zou betekenen dat er voor journalisten een ander beschermingsregime tegen inbreuken op het brief- en telecommunicatiegeheim geldt dan voor andere burgers, waarbij afbakeningsproblemen op de loer liggen: wie is er in het huidige tijdsgewricht van bloggers, twitteraars etc. niet op een of andere manier aan te merken als journalist?

Geen grondwettelijke notificatieplicht

De in lid 3 van het voorgestelde art. 13 neergelegde regelingsopdracht laat ruimte om in de wet een notificatieplicht te regelen. De bepaling voorziet niet in een expliciete grondwettelijke basis voor die notificatieplicht, net zoals er geen grondwettelijke basis wordt gecreëerd voor het onafhankelijk toezicht op de verlening van ministeriële machtiging voor data-interceptie door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (ivd’s). Notificatie is echter essentieel om het recht op een effectief rechtsmiddel (zoals gegarandeerd door art. 13 EVRM) te kunnen effectueren. De betrokkene kan immers uitsluitend een beroep op een effectief rechtsmiddel doen als hij op de hoogte is gesteld van de grondrechteninbreuk die jegens hem is gemaakt. De notificatieplicht is nu vastgelegd in art. 34 Wiv 2002 en er is discussie over de vraag of deze verplichting daarin gehandhaafd moet blijven. Deze discussie is vooral gevoed door het eerste rapport van de Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) over de naleving van deze verplichting.[50] Gegeven de capaciteit die het de ivd’s kost om uitvoering te geven aan deze notificatieplicht – vooral de inspanningen die gepaard gaan met het achterhalen van de personen die in het verleden voorwerp van onderzoek door de ivd’s zijn geweest, stelde de CTIVD de vraag of de kosten van notificatie opwegen tegen de baten, zeker aangezien alle inspanningen tot dat moment nog in geen enkele notificatie hadden geresulteerd. De CTIVD heeft recentelijk een tweede toezichtrapport uitgebracht over de uitvoering van de notificatieplicht door de AIVD.[51] Daaruit blijkt dat inmiddels dertien personen door de AIVD zijn genotificeerd en dat betrokkenen steeds makkelijker kunnen worden getraceerd. Deze ontwikkeling geeft naar ons oordeel aan dat er onvoldoende redenen zijn om de notificatieplicht te schrappen. Wij zijn zelfs geneigd te stellen dat de noodzaak van notificatie voor het instellen van rechtsmiddelen tegen vermeend onrechtmatig optreden van ivd’s zo essentieel is dat deze een plaats in de Grondwet verdient. In die lijn adviseerde ook al de Commissie-Franken in 2000.[52] Het College voor de Rechten van de Mens omschrijft de notificatieverplichting in zijn reactie eveneens als ‘een essentieel drangmiddel’ om de ivd’s aan te zetten tot een zorgvuldige afweging omtrent de inzet van hun bevoegdheden.[53] Uit de EHRM-jurisprudentie blijkt bovendien dat het Hof een notificatieplicht van grote waarde acht bij privacy-inbreuken die het gevolg zijn van heimelijk onderzoek door ivd’s.[54] De Straatsburgse jurisprudentie gaat overigens niet zo ver dat daarin een absolute verplichting tot een notificatie kan worden ingelezen. Het Hof beoordeelt de in een nationaal rechtssysteem ingebouwde waarborgen tegen willekeurig of anderszins onrechtmatig gebruik van heimelijke onderzoeksbevoegdheden altijd als totaalpakket, dus in samenhang met andere waarborgen die noodzakelijkheid en proportionaliteit van optreden door ivd’s bewaken. Zeker nu het in het Nederlandse grondwettelijke systeem vooralsnog ontbreekt aan noodzakelijkheids- en proportionaliteitseisen bij inbreuken op de grondrechten, weegt een notificatieverplichting naar ons gevoel niettemin dusdanig zwaar dat die grondwettelijke verankering zou moeten krijgen.

5 Conclusie

In deze bijdrage zijn de achtergronden en kernelementen van het conceptwetsvoorstel voor een nieuw art. 13 Gw geduid en zijn bij dit voorstel enkele kanttekeningen geplaatst. Het meest positieve punt van conceptwetsvoorstel is allicht dat er nu eindelijk een tekstvoorstel voor een grondwetsbepaling ligt dat recht doet aan de omvangrijke ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie door te kiezen voor een techniekonafhankelijke benadering. Zo’n techniekonafhankelijke benadering is met het oog op de steeds verdergaande technologische ontwikkelingen simpelweg noodzakelijk. De hoofdregel dat voor inbreuken op het briefen telecommunicatiegeheim rechterlijke toestemming is vereist, is winst. Bij de nationale-veiligheidsuitzondering, de bescherming van verkeersgegevens en het niet grondwettelijk vastleggen van een notificatieplicht zijn de nodige vraagtekens te plaatsen.

Een meer algemene gedachte die na lezing van het conceptwetsvoorstel en de toelichting bij ons opkwam, is dat het geheel blijk geeft van een worsteling met de plaats van de Grondwet als grondrechtencatalogus ten opzichte van de grondrechtenbescherming die geboden wordt door diverse verdragen. Op verschillende plaatsen zoekt de memorie van toelichting aansluiting bij Europese en internationale normen en jurisprudentie. Dat is op zich een goede zaak. Op sommige punten lijken diezelfde normen en jurisprudentie echter een argument te vormen om de grondwettelijke bescherming niet verder uit te werken of zelfs naar beneden bij te stellen. De Europese en internationale minimumnormen gaan zo als een soort bovengrens voor de grondwettelijke bescherming van bepaalde grondrechten functioneren. Dat vinden wij betreurenswaardig. Hier lijkt zich te wreken dat de regering, ondanks het rapport van de Staatscommissie uit 2010 (een commissie die tenslotte mede op pad werd gestuurd met de politieke wens om het waarborgkarakter van de Grondwet te versterken), helemaal niet zo’n duidelijk beeld heeft van de toegevoegde waarde die grondwettelijke grondrechtenbescherming zou kunnen of moeten bieden ten opzichte van de verdragsrechtelijke bescherming.[55]

Hoewel medio juni 2013 advies over het conceptwetsvoorstel is gevraagd aan de Raad van State, is dit advies medio december 2013 (ten tijde van de afronding van deze bijdrage) naar verluidt nog niet gereed. Dit duidt er in ieder geval op dat de Raad van State het nodige op te merken zal hebben bij het concept. Nu indiening van het wetsvoorstel op zich laat wachten, is er echter ook ruimte om bijvoorbeeld de uitkomsten van de evaluatie van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten daarin mee te nemen. De Commissie-Dessems, die deze evaluatie verrichtte, presenteerde begin december 2013 haar rapport, waarin veel aandacht is voor de rechtmatigheidscontrole op het onderscheppen van verkeersgegevens door inlichtingen en veiligheidsdiensten: het rapport bepleit weliswaar geen preventief rechtmatigheidstoezicht op ongerichte communicatieinterceptie door inlichtingen- en veiligheidsdiensten, maar wel een versnelde rechtmatigheidscontrole door de onafhankelijke CTIVD direct na afgifte van een ministeriële last. Bovendien zou de CTIVD daarbij bindende oordelen moeten kunnen geven.[56] Wellicht biedt dit rapport ook nog enig cement voor een bredere grondwettelijke verbouwing van het privacydomein. Ten slotte laat de samenhang van regulering van het telecommunicatiegeheim met andere onderwerpen in de sfeer van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer – in het bijzonder de vraag onder welke beschermingsregime de verkeersgegevens moeten worden gebracht – zien dat de keuze van het vorige kabinet om in vervolg op het advies van de Staatscommissie Grondwet alleen een voorstel tot aanpassing van art. 13 Gw aan te vatten, geen gelukkige is geweest. De relevantie van een zorgvuldige aanpak van de privacybescherming in de digital era is sindsdien – met name door de onthullingen van NSA-klokkenluider Snowden over grootschalige datainterceptie door ivd’s – alleen maar prangender geworden. Het huidige kabinet lijkt met betrekking tot verdere grondwetsaanpassing een flexibeler standpunt in te nemen; het liet zich tenslotte door de Eerste Kamer reeds overhalen om ook aan de slag te gaan met een nieuw grondwetsartikel over het recht op een eerlijk proces.[57] Wat ons betreft is art. 10 een volgend artikel dat in de steigers mag.

6 Eindnoten

* Beide auteurs zijn verbonden aan het Instituut voor Publiekrecht van de Universiteit Leiden. Mr.dr. M.M. Groothuis is daarnaast universitair hoofddocent bij de Faculteit Techniek Bestuur en Management van de Universiteit Delft. Mr.dr. J.P. Loof is tevens lid van het College voor de Rechten van de Mens.

1. Kamerstukken I 2012/13, 33400 VII, E, p. 4.

2. Volledige titel van het conceptwetsvoorstel: ‘Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake de onschendbaarheid van het brief- telefoon- en telegraafgeheim’. Dit voorstel en de memorie van toelichting daarbij, alsmede de in het kader van de internetconsultatie ingediende reacties, zijn gepubliceerd op internetconsultatie.nl.

3. Wij tekenen aan dat niet zeker is of de op www.internetconsultatie.nl gepubliceerde tekst van het conceptwetsvoorstel ook de tekst is die naar de Raad van State is gestuurd, nu wetsvoorstellen die voor advies aan de Raad van State worden gestuurd ingevolge art. 26 van de Wet op de Raad van State eerst worden gepubliceerd ten tijde van de publicatie van het nader rapport van de regering.

4. Rapport Staatscommissie Grondwet 2010, bijlage 1 bij Kamerstukken II 2010/11, 31570, 17.

5. Koninklijk besluit van 3 juli 2009, Stcrt 2009, 10354.

6. Rapport Staatscommissie Grondwet, p. 85-88.

7. Dit minderheidsvoorstel is opgenomen op p. 88 van het rapport.

8. Kabinetsreactie op het advies van de Staatscommissie: Kamerstukken II 2011/12, 31570, 20, p. 8. Het voornemen tot het voorbereiden van een nieuw wetsvoorstel inzake art. 13 Gw is nader toegelicht in een brief aan de Tweede Kamer van 29 november 2011, Kamerstukken II 2011/12, 31570, 21.

9. Kamerstukken I 1998/99, 25443, 40, p. 1-8.

10. Koninklijk besluit van 23 februari 1999, Stb. 1999, 101. In reactie op de kritiek van de Eerste Kamer heeft de regering kort daarna, op 28 mei 1999, het nog aanhangige wetsvoorstel ingetrokken: Kamerstukken I 1998/99, 25443, 40d , p. 1-2.

11. Rapport Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk (p. 230), bijlage 1 bij Kamerstukken II 2000/01, 27460, 1.

12. Rapport Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, p. 233.

13. Kabinetsmissive van 4 september 2001, no.01.004127.

14. Advies W01.01.0467/01, 24 januari 2002, gepubliceerd in Bijvoegsel Staatscourant 9 november 2004, nr. 216.

15. Nader rapport bij het wetsvoorstel van 29 oktober 2004, gepubliceerd in Bijvoegsel Staatscourant 9 november 2004, 216.

16. Concept MvT, p. 5.

17. Kamerstukken II 2011/12, 31570, 20, p. 8.

18. Concept MvT, p. 6.

19. Concept MvT, p. 5 en 10-11.

20. Concept MvT, p. 9-10.

21. Rapport Staatscommissie Grondwet 2010, p. 85.

22. Concept MvT, p. 9.

23. Concept MvT, p. 10.

24. Zie uitgebreid over deze drie criteria: p. 12-16 van de Concept MvT.

25. Concept MvT, p. 13.

26. Concept MvT, p. 13.

27. Concept MvT, p. 15.

28. Concept MvT, p. 17.

29. Concept MvT, p. 14.

30. Concept MvT, p. 14.

31. Concept MvT, p. 24.

32. Kamerstukken II 1999/00, 25877, 8, p. 18-21, nr. 9, p. 13-16, nr. 14, p. 6-8 en 14-24, nr. 15, p. 4-5 en nr. 58, p. 31-33.

33. Concept MvT, p. 24.

34. Zie hierover uitgebreid p. 24-26 van de Concept MvT.

35. Vgl. Koops 2011, p. 177-178.

36. NJCM-Bulletin 1997, p. 961-963.

37. Reactie College voor de Rechten van de Mens op conceptwetsvoorstel tot aanpassing van art. 13 Grondwet, 6 februari 2013, p. 2.

38. Dommering 2013, p. 382.

39. Vgl. Koops, Leenes en De Hert 2008.

40. De term ‘objectieve wil tot vertrouwelijkheid’ is te vinden in het Rapport Staatscommissie Grondwet uit 2010, p. 86.

41. Koops 2011, p. 178. Zie ook Dommering 2013, p. 380.

42. Zie o.m. de reactie van de OPTA op het conceptwetsvoorstel tot wijziging van art. 13 Gw, d.d. 19 december 2012; Prins 2013 en Dommering 2013, p. 381.

43. Vgl. Asscher 2002, p. 245.

44. Staatscommissielid Overkleeft-Verburg nam hierover een afwijkend standpunt in.

45. O.m. EHRM 6 september 1978, Series A vol. 28 (Klass/ Duitsland); EHRM 6 juni 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0606JUD006233200, EHRC 2006/89, m.nt. Loof (Segerstedt-Wiberg e.a./Zweden); EHRM 29 juni 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0629DEC005493400, EHRC 2007/13, m.nt. Loof (Weber & Savaria/Duitsland); EHRM 18 mei 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0518JUD002683905, EHRC 2010/86 (Kennedy/VK); EHRM 14 september 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0914JUD003822403, EHRC 2010/136, m.nt. Korthals Altes (Sanoma/ Nederland).

46. Dommering 2013, p. 384. 47; Reactie College voor de Rechten van de Mens op conceptwetsvoorstel tot aanpassing van art. 13 Grondwet, 6 februari 2013, p. 3-4.

48. EHRM 22 november 2012, 39315/06,  ECLI:CE:ECHR:2012:1122JUD003931506 (Telegraaf Media Nederland/Nederland).

49. Kamerstukken II 2012/13, 30977, 49.

50. CTIVD-toezichtrapport nr. 24 (2009).

51. CTIVD-toezichtrapport nr. 34 (2013).

52. Rapport Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, Den Haag 2000, p. 162 en 167.

53. Reactie College voor de Rechten van de Mens op conceptwetsvoorstel tot aanpassing van art. 13 Grondwet, p. 7.

54. Zie o.m. EHRM 6 september 1978, Series A vol. 28 (Klass/ Duitsland), r.o. 57; EHRM 29 juni 2006, EHRC 2007/13, , ECLI:CE:ECHR:2006:0629DEC005493400, m.nt. Loof (Weber & Savaria/ Duitsland), r.o. 135, EHRM 28 juni 2007, 62540/00,  ECLI:CE:ECHR:2007:0628JUD006254000 (Association for European Integration and Human Rights & Ekimdzhiev/Bulgarije), r.o. 90-91 en 101.

55. Dommering 2013, p. 380, spreekt in dit verband van ‘constitutionele luiheid’.

56. Commissie evaluatie Wiv 2002 (Commissie-Dessems), Evaluatie Wet op de inlichtingenen veiligheidsdiensten, Naar een nieuwe balans tussen bevoegdheden en waarborgen, Den Haag 2013, § 5.5. 

7 Literatuur

Asscher 2002
L.F. Asscher, Communicatiegrondrechten. Een onderzoek naar de constitutionele bescherming van het recht op vrijheid van meningsuiting en het communicatiegeheim in de informatiesamenleving (diss. UvA), Amsterdam: Otto Cramwinckel 2002

Dommering 2013
Egbert Dommering, ‘Het derde voorstel tot een ‘technisch neutrale’ wijziging van artikel 13 Gw’, Ars Aequi 2013, p. 378-385

Koops, Leenes en De Hert 2008
B.J. Koops, R. Leenes en P. de Hert, ‘Grondrechten en nieuwe technologieën. Een rechtsvergelijkend overzicht’, NJB 2008, p. 1157-1164

Koops 2011
B.J. Koops, ‘Digitale grondrechten en de Staatscommissie: op zoek naar de kern’, TvCR 2011, p. 168-185

Prins 2013
C. Prins, ‘Art. 13 GW: herkansing voor modernisering’, NJB 2013, p. 71.

Titel, auteur en bron

Titel

Het conceptwetsvoorstel voor een nieuw artikel 13 Grondwet

Permanente link

Huidige versie

https://www.openrecht.nl?jcdi=JCDI:ALT120:1