Onpartijdige rechtswetenschap?

Auteur(s): Bron:
  • Regelmaat, RegelMaat 2018-1-2, p. 95-108, Boom Juridisch

Samenvatting

Recentelijk is in de media veel aandacht geschonken aan gevallen van beïnvloeding door opdrachtgevers van (rechts)wetenschappelijk onderzoek. Veel nadruk ligt daarbij al snel op pogingen van bestuurders en beleidsmakers om de inhoud van dergelijk onderzoek – vaak op subtiele wijze – een wenselijk geachte richting op te sturen. Veel minder aandacht is er echter voor de andere kant van de zaak, namelijk: wat is de verantwoordelijkheid van die wetenschappers en hoe zijn hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid gewaarborgd? In deze bijdrage zal worden beweerd dat ook daar werk aan de winkel is.

1 Inleiding

In december 2017 werd juridisch Nederland opgeschrikt door het feit dat bij het wetenschappelijk bureau van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (WODC) onderzoeken naar drugsbeleid politiek werden bijgestuurd toen de uitkomsten van het onderzoek onwelgevallig bleken te zijn. Ambtenaren bewerkten in 2013 een onderzoeksrapport, waaruit was gebleken dat het beleid om drugstoerisme te ontmoedigen niets oploste, en een jaar later herschreef minister Opstelten volgens tv-programma Nieuwsuur een onderzoeksaanvraag op zodanige wijze dat vrijwel uitgesloten werd dat legalisering van wiet juridisch mogelijk is.[1] Deze incidenten lijken niet op zichzelf te staan. Zo kreeg de Tweede Kamer in 2014 een rapport van het Trimbos-instituut onder ogen, waarin – zonder dat de Kamer dat wist – wijzigingen waren aangebracht op verzoek van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Het betrof een onderzoek naar leeftijdsverificatiesystemen voor de verkoop van tabak. Ambtenaren van VWS schreven onder andere naar de onderzoekers van het Trimbos-instituut:

‘Het rapport zal eenduidig moeten zijn, om de discussie zoveel mogelijk te vermijden. We denken dat er daarom nog een slag gemaakt moet worden voordat het rapport goed te begrijpen is, naar de Kamer kan worden gestuurd.’[2]

In de media ging, begrijpelijkerwijs, veel aandacht uit naar de onderzoeksopdrachtgevers die probeerden de uitkomsten van onderzoek in een bepaalde politiek wenselijke richting te sturen. Een vraag die echter weinig werd gesteld, is: hoe staat het eigenlijk met de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de (rechts)wetenschappers die opdrachtonderzoek doen? Toch was al eerder, ook in de media, gebleken dat zij in elk geval ook niet brandschoon zijn. Zo constateerde het radioprogramma Argos in september 2017 dat leden van de subsidie-instantie ZonMw, die bijvoorbeeld veel evaluaties van wetgeving op het gebied van de gezondheidszorg bekostigt, zelf ook subsidieaanvragen indienden.[3] Daardoor hadden zij de mogelijkheid zichzelf te bevoordelen, hetgeen volgens artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (‘verbod van vooringenomenheid’) niet is toegestaan. De vraag die ik hierna daarom aan de orde wil stellen, is in hoeverre er binnen de rechtswetenschap eigenlijk (procedurele) waarborgen bestaan om vooringenomen onderzoek te voorkomen. Mijn stelling zal zijn dat er ook aan die kant nog het nodige moet gebeuren om veilig te stellen dat allerlei belangenconflicten niet leiden tot onderzoek dat gekleurd wordt, doordat te gemakkelijk wordt meebewogen met de wensen van geldverstrekkers of doordat wetenschappers juist te sterk overtuigd zijn van hun eigen (ideologische) gelijk.

2 Ineffectieve jeugdtherapieën

Mijn aandacht voor het onderwerp onpartijdigheid van (rechts)wetenschappelijk onderzoek werd (opnieuw) getrokken toen ik op 17 juni 2016 in de Volkskrant een bericht las met de volgende kop:

‘Acht op tien studies naar effect jeugdtherapieën partijdig’.[4]

In het artikel wordt gewag gemaakt van een studie door het Trimbos-instituut naar de betrouwbaarheid van (psychologische) therapieën die in de Databank Effectieve Jeugdinterventies ‘bewezen effectief’ worden genoemd. Veel van dit soort studies, die bijvoorbeeld gericht zijn op het ontmoedigen van roken bij minderjarigen, het verbeteren van sociale en emotionele vaardigheden van jongeren of andersoortige ondersteuning bij de opvoeding, zouden zijn uitgevoerd door partijdige onderzoekers die hun conflicterende belangen incorrect hebben vermeld of zelfs verzwegen.

Mijn eerste reflex was: dit is vast een canard. Dat de belangen van onderzoekers niet keurig genoteerd staan, betekent immers niet automatisch dat hun studies niet deugen. Daar komt bij dat we dit soort koppen vaker zien in de krant, waarbij achteraf regelmatig blijkt dat de manier waarop de onderzoeksresultaten in de media naar voren zijn gebracht een vertekend beeld schetst.

Voor wie een overzicht wil krijgen van hoe in de media gepresenteerde onderzoeken bij kritische nadere bestudering als een ballon kunnen leeglopen, leze Broddelwetenschap van wetenschapsjournalist Hans van Maanen.[5] Een van de voorbeelden die in het boek worden genoemd, is een onderzoek van een psycholoog van de Southern Methodist University in Texas,[6] waaruit zou blijken dat mensen die vaker aan echtscheiding denken in de loop van hun huwelijk slanker blijven dan mensen die dat niet zouden doen.[7] Van Maanen laat onder andere zien dat de ‘sample size’ van het onderzoek (169 pasgetrouwde stellen) broodmager is, dat de verschillen op het randje van significant zijn, en dat bovendien slechts 2 procent van de verschillen tussen de proefpersonen op de zogeheten queteletindex verklaard kan worden met behulp van de relatie tot het denken over echtscheiding,[8] hetgeen betekent dat 98 procent van de mogelijke verklaringen voor afwijkingen in het gewicht een andere oorzaak aangeeft. Dit verklaart waarschijnlijk waarom collega-wetenschappers gelijk waarschuwden dat de resultaten bij vervolgonderzoek waarschijnlijk niet overeind zouden blijven. Het heeft de wetenschapper er niet van weerhouden de onderzoeksresultaten, in de woorden van Van Maanen, te presenteren als ‘de ontdekking van een grote natuurwet’.[9]

Het bericht over de partijdigheid van wetenschappers die onderzoek verrichten naar de effectiviteit van jeugdtherapieën blijkt bij bestudering van het achterliggende onderzoeksrapport niettemin interessanter dan gedacht.[10] De auteurs laten zien dat er juist bij dit soort onderzoek aanwijzingen zijn dat wanneer de studies worden uitgevoerd door niet-onafhankelijke onderzoekers, dit tot positievere uitkomsten leidt. Nu is dat gegeven onder andere in de farmaceutische wereld en de voedselindustrie allerminst nieuw,[11],[12] maar bijzonder is dat het hier – anders dan bij de ontwikkeling van medicijnen of voedingsproducten – doorgaans niet om grote financiële belangen gaat. De onderzoekers geven twee verklaringen voor het feit dat onderzoeksresultaten desalniettemin vaak te rooskleurig worden voorgesteld.

De eerste is dat wetenschappers die de effectiviteit van jeugdtherapieën bestuderen bewust manipuleren (bijvoorbeeld onwelgevallige resultaten weglaten) of onbewust keuzes maken die de kans op positieve interventie-effecten vergroten. Dit laatste zou vaak geschieden uit gedrevenheid om met oplossingen te komen voor nijpende problemen. Daardoor kunnen onderzoekers gemakkelijk te enthousiast worden over mogelijke positieve effecten van therapieën en hebben ze soms te weinig oog voor tegenvallende resultaten of bijwerkingen. De tweede verklaring is dat onderzoekers soms zo goed op de hoogte zijn van de kenmerken en de theoretische onderbouwing van de interventie – bijvoorbeeld omdat ze bij de ontwikkeling ervan betrokken waren – dat zij beter dan anderen weten hoe deze het best kan worden toegepast.

Laatstgenoemde reden lijkt op het eerste gezicht minder erg. Het betekent echter dat wanneer een therapie die als ‘bewezen effectief’ is aangemerkt later in de praktijk wordt toegepast door reguliere behandelaars, de resultaten vaak tegenvallen. Dit, terwijl de bedoeling van de databank juist is om voor derden duidelijk te maken welke therapieën werken. Dit alles roept de vraag op: zijn dit soort problemen uniek voor sociaalpsychologisch onderzoek?

3 Transparantie over conflicterende belangen

Dat onderzoekers belangen kunnen hebben die potentieel conflicteren met hun wetenschappelijke onafhankelijkheid is niet nieuw en komt ook binnen de rechtswetenschap voor. Denk slechts aan:

rechtswetenschappers die in de sfeer van contractonderzoek betrokken worden bij de voorbereiding van beleid of nieuwe wetgeving, waarmee zij later in hun eigen onderzoek te maken krijgen;

hoogleraren op een bijzondere leerstoel die gefinancierd wordt door bedrijven of overheidsinstellingen, waarop vervolgens een medewerker van het betreffende bedrijf of de betreffende instelling terechtkomt, die vervolgens ook juridisch onderzoek gaat verrichten naar de problemen waarmee de betreffende sponsor direct te maken heeft;[13]

rechters of advocaten-generaal die tevens wetenschappelijk actief zijn en zich daarbij uitlaten over rechtsvragen waarmee het college waarin ze zelf actief zijn te maken heeft of te maken kan krijgen, waardoor naar buiten toe de schijn van partijdigheid kan ontstaan.[14]

Het gaat mij er hierna niet om hoe vaak het voorkomt dat rechtswetenschappers daarbij in de fout gaan. Ik ben als gezegd geïnteresseerd in de vraag in hoeverre wij waarborgen kennen om vooringenomen onderzoek te voorkomen. Op dit punt is de parallel met de jeugdzorg interessant. In het onderzoek van het Trimbos-instituut wordt namelijk melding gemaakt van het feit dat – hoewel wetenschappelijke tijdschriften op dit terrein verschillend omgaan met gevallen van mogelijke belangenverstrengeling – het vermelden van een ‘conflict of interest statement’ tegenwoordig de regel is.[15] Hiermee wordt volgens de onderzoekers: ‘inzicht verschaft in potentiële belangenverstrengeling tussen primaire belangen in een onderzoek, zoals het accuraat, neutraal en valide uitvoeren van onderzoek, en secundaire belangen, zoals financiële belangen en behoefte naar professionele erkenning’. Uit het Trimbos-onderzoek kunnen voor de rechtswetenschap belangrijke lessen worden getrokken.

De eerste les is dat het hanteren van een regel door rechtswetenschappelijke tijdschriften, dat mogelijke belangenconflicten vermeld horen te worden in juridische publicaties, wellicht geen overbodige luxe is in een discipline waarin wetenschap en praktijk nauw verweven zijn.[16] Zou het bijvoorbeeld niet uitgesloten moeten zijn dat advocaten die zich in een artikel in het Nederlands Juristenblad over een voorontwerp van wet over schadevergoedingsacties in massaschadezaken uiterst kritisch uitlaten over wettelijke prikkels om tot collectieve schikkingen te komen, niet vermelden dat sommigen van hen zich in opdracht van financiële instellingen met de afwikkeling van dit soort massaschades hebben beziggehouden? Naast de argumenten die de auteurs zelf noemen tegen collectief schikken (onder andere vermeende strijd met art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)),[17] zou dit namelijk ook een verklaring kunnen zijn voor hun sceptische houding.

Het belang van de les dat transparantie over belangenconflicten voor de rechtswetenschap bittere noodzaak is, volgt mede uit het feit dat op sommige deelterreinen van het recht nauwelijks nog volledig onafhankelijke wetenschappers te vinden zijn. Uit een onderzoek door de Volkskrant in 2016 bleek bijvoorbeeld dat bijna driekwart van de hoogleraren belastingrecht en fiscale economie in Nederland in deeltijd in dienst is bij een advocaten- of accountantskantoor. Een op de drie belastinghoogleraren is bovendien verbonden aan de grote vier: de accountantskantoren PwC, KPMG Meijburg & Co, Deloitte en EY. Zelfs de hoogleraren die op het eerste gezicht geen banden hebben met het bedrijfsleven blijken in het verleden bijna allemaal bij een van de grote kantoren te hebben gewerkt. Volgens door de krant geïnterviewde Kamerleden en ngo’s zou hierdoor een kritische wetenschappelijke stem in het debat rondom belastingparadijs Nederland goeddeels ontbreken.[18] De verantwoordelijk staatssecretaris ziet echter geen probleem. Hoogleraren moeten transparant zijn over hun nevenfuncties en zijn gebonden aan de VSNU Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Universiteiten dienen hierop toe te zien.[19] Hoe universiteiten dat zouden moeten doen, vermeldt de bewindspersoon helaas niet.

De tweede les die uit het Trimbos-onderzoek kan worden getrokken voor de rechtswetenschap is dat niet verwacht mag worden dat onderzoekers uit eigen beweging hun mogelijke belangenconflicten of vooringenomenheid op juiste wijze kenbaar zullen maken in publicaties. Uit eerdergenoemd onderzoek naar de onafhankelijkheid van onderzoekers naar interventietechnieken in de jeugdzorg blijkt namelijk dat in 81 procent van de gepubliceerde onderzoeken incorrecte informatie is gegeven over een mogelijk belangenconflict. In 60 procent van de artikelen is er zelfs helemaal geen conflict of interest statement, terwijl dat er volgens de onderzoekers wel had moeten zijn.[20]

4 Conflict of interest statements en vooringenomenheid

Wie bijvoorbeeld de laatste twee jaargangen (2016-2017) van het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht bekijkt, komt tot de ontdekking dat in de artikelen bijna standaard weliswaar de affiliatie wordt gemeld van de auteur (bijvoorbeeld hoogleraar, advocaat, rechter, mediator werkzaam bij … enzovoort), maar niet of er potentiële belangenconflicten zijn. Daarnaast valt op hoezeer wetenschap en praktijk (ook) in dit vakgebied verweven zijn. Vaak zijn auteurs rechter(-plaatsvervanger), gerechtsauditeur, advocaat of mediator, of bijvoorbeeld werkzaam bij een ministerie, en daarbij parttime wetenschapper of vaste medewerker van het tijdschrift. Soms wordt in het geval de auteur werkzaam is in de praktijk vermeld dat de bijdrage op persoonlijke titel is geschreven. Iets dat in de buurt komt van een conflict of interest statement treft men echter nauwelijks aan. Alleen in het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht 2015/57 trof ik een verslag van een pilot over de gedragsdeskundige als bijzondere curator in Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de auteurs concreet vermelden wat hun persoonlijke betrokkenheid bij de ontwikkeling van de pilot is geweest.[21]

Deze situatie is allerminst typisch voor de sector familie- en jeugdrecht. Bij een scan van de laatste twee jaargangen van het Nederlands Juristenblad en Ars Aequi trof ik eenzelfde patroon aan.[22] Ook in RegelMaat, waarvan ik lange tijd mederedacteur was, kan ik me geen expliciet ‘conflict of interest statement’ herinneren.[23] Wij hebben daar als redactie bij mijn weten ook nooit naar gevraagd, hoewel we ons best wel eens hebben afgevraagd of een praktijkjurist vrij genoeg zou zijn om te schrijven over wetgeving waarbij hij of zij zelf betrokken was. Dat resulteert niet automatisch in een te rooskleurige voorstelling van zaken, maar kan evengoed tot gevolg hebben dat ambtenaren vluchten in een kleurloze beschrijving van wetgevingsprojecten, uit angst om bewindspersonen voor de voeten te lopen of om maar niet het verwijt te krijgen voor eigen parochie te preken.[24]

Zeker op terreinen, zoals het jeugd- en familierecht, waar recht, ethiek en beleid nauw verweven zijn, bestaat echter nog een ander potentieel risico. Antokolskaia signaleert namelijk:

‘Wetgeving op het gebied van het familierecht wordt vaak sterk politiek en ideologisch aangestuurd. De vraag “wat werkt?” wordt vaak helemaal niet gesteld, of ingevuld met ongefundeerde gedragspresumpties.’[25]

Een van de voorbeelden die zij noemt, is de invoering van co-ouderschap na echtscheiding als wettelijk prioriteitsmodel in zowel Zweden, België en Nederland als Australië. Steeds is de redenering dat co-ouderschap in het belang van het kind zou zijn, zelfs wanneer dit tegen de wens van een van beide ouders ingaat. In drie van de vier landen (Zweden, België en Nederland) zou de wetgever deze ingrijpende stap hebben genomen zonder kennis te nemen van beschikbaar gedragswetenschappelijk onderzoek naar de effecten van verschillende verblijfsarrangementen op de kinderen. De Australische wetgever zou wel naar dergelijke gegevens hebben gekeken, maar zich vervolgens toch vooral door politieke motieven hebben laten leiden.[26] Volgens Antokolskaia werd in Nederland net als in België met de nieuwe regeling vooral beoogd een mentaliteitsverandering teweeg te brengen, namelijk dat ontbinding van het huwelijk in beginsel niets verandert aan de verantwoordelijkheidsverdeling voor de verzorging en opvoeding.[27] Interessant is dat ex-postevaluaties intussen hebben bevestigd dat de vraag of co-ouderschap in het belang is van het kind vooral afhangt van de mate waarin ouders na de scheiding in staat blijven redelijk met elkaar te communiceren. Indien die voorwaarde niet aanwezig is, kan co-ouderschap – hoe kan het ook anders? – evengoed een bron van voortdurende conflicten zijn, die zeer negatief uitpakt voor de opvoeding van het kind.[28]

Dat wetgevers soms gevoeliger zijn voor politieke, economische of morele argumenten dan voor wetenschappelijk bewijs zal voor velen niet als verrassing komen. De vraag is echter of dat ook niet voor rechtswetenschappers geldt. Mijn hypothese is dat dit erg waarschijnlijk is en dat we hier binnen de discipline onvoldoende oog voor hebben.[29] Meer aandacht van tijdschriften voor het transparant maken van mogelijke belangenconflicten die de bevindingen van rechtswetenschappers kunnen beïnvloeden, is nuttig en nodig. Ik kom daar nog op terug. Daarmee zijn we er echter niet. Zeker op bijzondere rechtsgebieden, zoals het familie- en jeugdrecht, maar ook het gezondheidsrecht en het milieurecht,[30] waar recht en beleid nauw verweven zijn en tevens ethisch en moreel geladen, is waarschijnlijk meer nodig om vooroordelen en vooringenomenheden te bestrijden. Idem op economisch en financieel zwaarbeladen gebieden, zoals het belastingrecht, financieel recht en vennootschapsrecht.

5 Bias in rechtswetenschappelijk onderzoek?

In Nederland is de vraag in hoeverre politieke of ideologische voorkeuren van rechtswetenschappers hun onderzoek beïnvloeden bij mijn weten nooit systematisch onderzocht. In de Verenigde Staten hebben Chilton en Posner wel iets dergelijks gedaan voor het onderzoek van hoogleraren constitutioneel recht aan de hoogst gerankte (‘first tier’) rechtenfaculteiten.31 Hoewel de meeste hoogleraren naar buiten toe volhouden dat zij zich in hun oordeelsvorming primair laten leiden door de kracht van juridische argumenten, stellen Chilton en Posner vast dat hoogleraren die geld doneren aan de Democratische Partij gemiddeld genomen artikelen produceren waarin volgens hun codeersysteem ‘liberal’ perspectieven dominant zijn. Dit, terwijl hoogleraren die doneren aan de Republikeinse Partij in hun artikelen veelal standpunten innemen die volgens dezelfde codering als ‘conservative’ kunnen worden aangemerkt, en hoogleraren die geen geld doneren een middenpositie innemen.[32] Zij voegen hier waarschuwend aan toe:

‘Law professors, unlike other types of academics, directly influence the law by writing articles that judges read and occasionally cite in judicial opinions. However, if their articles are seen as “rationalizations of their authors’ political ideology” (Posner 2009), they may well lose whatever influence they have.’[33]

Dat vooringenomenheid ook anderszins een grote rol speelt binnen de Amerikaanse rechtswetenschap wordt bevestigd door een onderzoek van Yoon, waarin hij 25.000 artikelen uit bijna 200 niet-specialistische (‘general interest’) tijdschriften heeft bestudeerd. Uitkomst van dat onderzoek is dat juridische tijdschriften die gerund worden vanuit faculteiten – de grote meerderheid in de Verenigde Staten – significant meer artikelen publiceren van onderzoekers werkzaam aan de eigen faculteit, terwijl deze ‘in house’-artikelen gemiddeld genomen minder geciteerd worden dan artikelen in dezelfde tijdschriften die geschreven zijn door auteurs van andere faculteiten. Dit patroon zou over de gehele linie van tijdschriften voorkomen, maar het meest prominent bij de hoogst gerankte tijdschriften. Volgens Yoon wijst alles in de richting van een ‘editorial bias’ ten faveure van auteurs uit elite-universiteiten.[34]

Sceptici kunnen hier gemakkelijk tegen inbrengen dat Amerika op dit punt onvergelijkbaar is met Nederland, maar de waarheid is dat we dit zonder empirisch onderzoek niet weten. Is het niet zeer wel denkbaar dat in een klein land als Nederland tijdschriftredacties mensen uit de eigen ‘inner circle’ vaker de bal toespelen,[35] alleen al omdat men elkaar voortdurend tegenkomt? En waarom zouden politieke en ideologische voorkeuren van hoogleraren staatsrecht in Nederland – anders dan in de Verenigde Staten – niet doorklinken in hun publicaties, zeker wanneer het bijvoorbeeld gaat om collega’s die ook actief zijn (geweest) op een departement, als Kamerlid of senator? Bovendien beïnvloeden de geleerden binnen rechtsgebieden elkaar niet bewust of onbewust? Anders gezegd: hoeveel artikelen van Nederlandse constitutionalisten kent u die sceptisch zijn over constitutionele toetsing, hoe kritisch is de gemeenschap van hoogleraren Europees recht in ons land jegens voortschrijdende Europese integratie, en hoeveel hoogleraren familierecht zijn van mening dat het adoptierecht niet verder ‘verbeterd’ hoeft te worden? Waarom zou er met andere woorden binnen de Nederlandse rechtswetenschap ook geen sprake zijn van ideologisch gekleurd onderzoek, academische kartelvorming en wetenschappelijk kuddegedrag?

Vranken heeft er terecht op gewezen dat de overwegend betogende stijl en het resultaatsdenken binnen het traditionele rechtswetenschappelijke onderzoek in ons land weinig ruimte laten voor een zoektocht naar tegenargumenten en het voorkomen van tunnelvisie, laat staan het bewijzen van het eigen ongelijk.[36] Als hij gelijk heeft, dan zijn er in elk geval weinig garanties voor een grote mate van onpartijdigheid en objectiviteit van ons rechtswetenschappelijk onderzoek. Ik voeg daar nog één risicofactor aan toe, namelijk: de groeiende afhankelijkheid binnen de rechtswetenschap van middelen uit contractonderzoek.

6 Contractonderzoek

De laatste decennia is de druk op wetenschappers om zich bezig te houden met contractonderzoek en ‘valorisatie’ ook binnen de rechtswetenschap sterk toegenomen. Brenninkmeijer heeft er daarbij terecht op gewezen dat onderzoeksgroepen hier in een prisoner’s dilemma verkeren:

‘De toenemende afhankelijkheid van overheidsopdrachten schept het risico dat de onderlinge concurrentie niet alleen de prijs en kwaliteit van het onderzoek betreft, maar ook de plooibaarheid als het gaat om vraagstelling, methode, verslaglegging en publicatie. Een kritische opstelling tegenover de opdrachtgever kan nadelig werken bij het binnenhalen van opdrachten.’[37]

Een voorbeeld hiervan dat ik eerder vond in een onderzoek met H. Micklitz, van EUI in Florence, betreft de inzet van familierechtelijk onderzoek door de Europese Commissie. Het ging om een rechtsvergelijkende studie naar de procedures voor adoptie binnen de EU.[38] Wat opvalt, is hoe in de door de opdrachtgever geformuleerde tientallen pagina’s tellende ‘tender’ het onderzoek in feite reeds gestuurd wordt in de richting van de gewenste uitkomst, namelijk: het opzetten van een Europese adoptieprocedure. Hierbij dient te worden bedacht dat de bevoegdheden van de Europese wetgever op dit punt beperkt zijn.[39] In de onderzoeksopdracht stond onder andere:

‘As we work to establish a common area of justice among the Member States of the European Union, something which requires ever closer judicial cooperation founded on mutual trust, this approach might be considered too limited. Closer cooperation on adoption between the Member States might be regarded as one of the inevitable consequences of the free movement of citizens and the gradual emergence of a European judicial culture built on the diversity of the legal systems, the promotion of citizens’ rights and unity through European law.’[40]

Ook de rest van de onderzoeksopdracht wekt de indruk dat optreden van de EU-wetgever gewenst is,[41] maar de logische vervolgvraag in hoeverre artikel 81 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) hiervoor eigenlijk wel ruimte biedt, wordt door de opdrachtgever niet gesteld. Verder verlangt de opdrachtgever dat het onderzoek binnen één jaar na het gunnen van de opdracht dient te zijn uitgevoerd en dat het naast de rechtsvergelijking van alle landen binnen de EU een verzameling van statistische data, een uitgebreide survey en minimaal 500 interviews zou moeten bevatten, en dat alles voor € 300.000. Het is voor mij geen vraag of dit bij een grondig, methodologisch verantwoord onderzoek een realistische eis is.

De conclusies van het bijna 500 pagina’s tellende eindrapport passen vervolgens precies in het straatje van de opdrachtgever. Onomwonden wordt gesteld dat er een Europese adoptieregeling moet komen, terwijl er niet of nauwelijks informatie wordt verschaft over de vraag hoe men van een studie van de overeenkomsten en verschillen tussen nationale adoptieregelingen tot deze aanbeveling komt en welke alternatieven – buiten harmonisatie – overwogen en te licht bevonden zijn.[42] Nu is dit natuurlijk slechts één voorbeeld, maar reeds eind jaren negentig van de vorige eeuw lieten Köbben en Tromp zien dat opdrachtgevers van contractonderzoek allerlei verschillende strategieën gebruiken om onderzoekers onder druk te zetten onwelkome boodschappen inhoudelijk bij te stellen.[43] Om hiervoor aandacht te vragen bracht de KNAW in 2005 een advies uit aan de regering: Wetenschap op bestelling. Hierin wordt gewaarschuwd voor normvervaging bij het verwerven en uitvoeren van opdrachten door bijvoorbeeld het streven naar (vervolg)financiering door middel van ‘overselling’ (dat wil zeggen meer beloven dan het onderzoek kan waarmaken).[44] Daarom werd er door de KNAW onder andere voor gepleit dat overheidsinstellingen bij alle door de overheid te financieren opdrachtonderzoek een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid opnemen en een verplicht registratiesysteem invoeren voor het bijhouden van nevenfuncties van wetenschappers. De minister ging hier echter niet in mee.[45] Volgens hem is het vooral aan de wetenschappers en de universiteiten zelf om ervoor te zorgen dat de VSNU Gedragscode Wetenschapsbeoefening wordt nageleefd en dat zelf wordt bijgehouden wie binnen de verschillende faculteiten welke nevenfuncties heeft.

De vraag is of dit laatste een zeer naïeve of juist politiek bepaalde benadering van wetenschappelijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid is.[46] Van bijklussende hoogleraren die onder het logo van de universiteit onderzoeksopdrachten binnenslepen, die ze vervolgens (gedeeltelijk) voor eigen rekening uitvoeren, hoeft niet te worden verwacht dat ze dit van de daken zullen schreeuwen.[47] Dit geldt al helemaal wanneer er, zoals thans, geen sanctie bestaat op het niet (tijdig) melden van betaalde nevenfuncties. Omgekeerd vraag ik mij af hoeveel decanen van juridische faculteiten in ons land kritische vragen stellen aan de grootverdieners op het gebied van contractonderzoek binnen hun instelling. Dat er na de berichten in de Volkskrant over de verwevenheid tussen bedrijfsleven en belastinghoogleraren op dit punt niet of nauwelijks discussie heeft plaatsgevonden binnen de rechtswetenschap zegt genoeg. Daar komt bij dat wie de Wetenschapsvisie van het kabinet leest al snel tot de ontdekking komt dat volgens de politiek ‘cocreatie’ en ‘cofinanciering’ van wetenschappelijk onderzoek tussen universiteiten en bedrijven de toekomst hebben. Waarom zou je je dan als faculteiten roomser dan de paus gaan opstellen?

7 Tijd voor actie

Omdat ik vrees dat ook niet iedere rechtswetenschapper in Nederland altijd even keurig is, lijkt het me tijd dat er actie wordt ondernomen. Zeker binnen het recht, waar onafhankelijkheid en onpartijdigheid zulke belangrijke waarden zijn, lijkt het me goed dat het zoeklicht door rechtswetenschappers op dit punt ook eens naar binnen wordt gericht. Omdat we niet weten hoe groot de problemen zijn en waar ze zich precies voordoen, zouden we eens kunnen beginnen met – jawel! – onderzoek. Want waarom laten wij het aan kranten en onderzoeksjournalisten over om vast te stellen dat er binnen het recht soms misschien wel een te sterke verwantschap is met de praktijk? Waarom brengen wij zelf niet eens in kaart hoeveel gesponsorde leerstoelen wij hebben, door wie deze gefinancierd worden, wie die leerstoelen bezetten, met welk onderzoek deze mensen zich bezighouden en met welke waarborgen de benoemingsprocedure was omgeven?

Waarom gaan wij verder ook niet eens systematisch na of er bijvoorbeeld door de overheid – denk slechts aan ministeries of aan het eerdergenoemde WODC – en door bedrijven in onderzoeksopdrachten niet te veel wordt gestuurd in de richting van bepaalde uitkomsten?[48] En waarom zouden we ook niet eens, zoals Chilton en Posner in de Verenigde Staten voor het staatsrecht hebben gedaan, onderzoeken of er op terreinen van de rechtswetenschap die sterk politiek ethisch of moreel geladen zijn, aanwijzingen zijn voor ‘advocacy scholarship’ – dat wil zeggen: rechtswetenschappers die ‘achterstevoren werken’ en beginnen bij het gewenste eindresultaat van hun onderzoek, om daar vervolgens een verdedigingslinie bij te bedenken onder weglating van tegenbewijs – en andere vormen van vooringenomenheid?

Een van de redenen waarom wij dit in Nederland niet doen, is denk ik dat, nog afgezien van onze algemene consensuscultuur, men bepaald geen vrienden maakt met dit type onderzoek. Net als voor alle andere klokkenluiders geldt: men wint doorgaans geen populariteitsprijzen met het aan de kaak stellen van problemen in het werk van collega’s.[49] Daarom zou het goed zijn als faculteitsbestuurders dergelijk onderzoek zelf zouden initiëren en actief zouden steunen. Daarmee wordt het signaal afgegeven dat dit soort onderzoek van belang is om de reputatie van het vakgebied als zodanig te bewaken. Wie denkt dat we deze waakhondfunctie wel aan tijdschriften en uitgevers kunnen overlaten, wijs ik erop dat (a) de rechtswetenschap nog allerminst een sterke peer-reviewcultuur kent, en (b) peer-reviewmechanismen alléén waarschijnlijk onvoldoende zijn om fraude aan het licht te brengen. Zo hebben Stroebe, Postmes en Spears naar aanleiding van de Stapel-affaire vastgesteld dat reviewers doorgaans niet gespitst zijn op fraude, terwijl zij bovendien slechts incidentele publicaties van een (mogelijke) fraudeur zien, waardoor het heel moeilijk wordt om daarin verdachte patronen te ontdekken. Dat komt mede omdat fraudeurs er vaak juist erg bedreven in zijn om hun onderzoek als plausibel te presenteren.[50]

Wat juridische tijdschriften en uitgevers intussen wel kunnen doen, is veel beter duidelijk maken wat ze van auteurs verwachten op het gebied van de onderzoeksvraag, de methodologische verantwoording en het bronnengebruik, maar ook op het vlak van de wetenschappelijke integriteit. Wat mij betreft hoort daar een conflict of interest statement bij; niet omdat het fraude of partijdigheid zal kunnen voorkomen, maar wel omdat het aangeeft dat er een verband is tussen betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten en de integriteit van de onderzoeker. Ten slotte zou het normaal moeten worden dat er vaker vooraf aan juridische auteurs wordt gevraagd of er geen belangenconflicten zijn die vermelding verdienen. Wanneer we er dan ook nog eens voor gaan zorgen dat we de lessen op het gebied van methoden en wetenschapsethiek verwerken in het rechtenonderwijs, gaan nieuwe generaties binnen onze discipline ongetwijfeld een mooie toekomst tegemoet.

* Deze bijdrage is een licht bewerkte versie van mijn bijdrage: ‘Onpartijdige jeugdzorg en de rechtswetenschap’, gepubliceerd in: V. Smits, R. de Jong & A. van der Linden (red.), In verbondenheid (Liber Amicorum Paul Vlaardingerbroek), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 573-589. De reden om het stuk hier nogmaals te publiceren is gelegen in het feit dat de problematiek van de onpartijdigheid van rechtswetenschappelijk onderzoek pas na het verschijnen van het bewuste Liber Amicorum echt actueel is geworden door onder andere de media-aandacht voor de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van met name het WODC-onderzoek. Daar komt bij dat het bewuste Liber een beperkte oplage kent.

8 Eindnoten

1. Zie nos.nl/nieuwsuur/artikel/2206290-onafhankelijk-onderzoeksinstituut-onder-druk-gezet-door-politiek.html.

2. Vgl. nos.nl/nieuwsuur/artikel/2213266-twijfels-over-onafhankelijk-onderzoek-breder-dan-alleen-wodc.html.

3. Zie www.vpro.nl/argos/lees/nieuws/2017/Schimmige-praktijken-bij-ZonMw.html.

4. De Volkskrant 17 juni 2016.

5. H. van Maanen, Broddelwetenschap, Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact 2014, p. 90.

6. In de Volkskrant van 7 september 2016 wordt Eric-Jan Wagenmakers geïnterviewd, die zich bezighoudt met het repliceren van sociaalpsychologische studies. Daarbij blijkt het ene na het andere experiment bij herhaling in duigen te vallen, waardoor inmiddels het vakgebied als geheel aan het wankelen lijkt te zijn gebracht.

7. De ‘theorie’ is dat mensen die op zoek zijn naar een aantrekkelijke partner beter op hun gewicht letten.

8. De queteletindex (afgekort QI) of body mass index (BMI) is een index die de verhouding tussen lengte en gewicht bij een persoon weergeeft. De BMI wordt veel gebruikt om een indicatie te krijgen of er sprake is van overgewicht of ondergewicht.

9. Van Maanen 2014, p. 90.

10. L. de Winter, A. Verhagen & F. Goossens, ‘Dubbelrollen in effectonderzoek’, De Psycholoog juni 2016, p. 41-53.

11. Uit velen: B. Goldacre, Bad Pharma: How Drug Companies Mislead Doctors and Harm Patients, New York: Farrar, Straus and Giroux 2012.

12. Zie archinte.jamanetwork.com/article.aspx?articleid=2548255.

13. Ik zou daar verschillende hele concrete en mijns inziens problematische voorbeelden van kunnen noemen, maar ik laat dat achterwege, omdat een problematische dubbelrol natuurlijk geenszins betekent dat de bezetters van de leerstoelen niet integer zouden kunnen zijn. Nog steeds blijft dan echter de vraag of de sponsor van een leerstoel bijv. invloed zou mogen hebben op de keuze van de persoon die deze bezet? Vrij vaak zien we namelijk dat de belangstelling van de sponsor afneemt, zodra de universiteit zegt: fijn dat u geld wilt overmaken, maar wij (laten) bepalen onafhankelijk wie de beste man of vrouw is voor de leerstoel.

14. Zo kreeg A-G Wattel nog niet zo lang geleden een klacht aan zijn broek van een Russische vennootschap die verwikkeld is in een aantal procedures waarin de geldigheid van de eigendomsoverdracht van de aandelen en de geldigheid van het faillissement van Yukos Oil een rol spelen, omdat hij zich in een ‘Vooraf’ in NJB had uitgelaten over het faillissement van Yukos, terwijl de daarmee samenhangende vragen in een latere procedure voor de Hoge Raad een rol zouden kunnen spelen. De klacht werd vervolgens door zowel een klachtadviescommissie als de Hoge Raad zelf ongegrond verklaard. Zie daarover P. Bovend’Eert, ‘De rechter moet op zijn woorden passen’, AA 2015, p. 366-370. Even later kwam mr. A. Hammerstein in conflict met de Russische Federatie, omdat hij een deskundigenadvies had uitgebracht, terwijl hij formeel nog in dienst was bij de Hoge Raad en de zaak uiteindelijk nog aan dit rechterlijke college zou kunnen worden voorgelegd. Deze klacht werd uiteindelijk gegrond verklaard. Zie daarover R.A.J. van Gestel, ‘De rechter voor de rechter: integriteitstoetsing door de Hoge Raad’, NJB 2017/39, p. 2879-2997.

15. Zie p. 44.

16. Diepgaander hierover: J.B.M. Vranken, ‘Pas als het deugt mag het. Over integriteit in rechtswetenschappelijk onderzoek in Nederland’, AA 2017, p. 868-876.

17. T. Bosters, R. Hermans, J.W. de Jong, A. Knigge, J. Kortmann, F. Leijten, J. Ouwehand, A. Raaijmakers, D. Lunsingh Scheurleer, J. de Bie Leuveling Tjeenk, B. van der Velden & R. Verburg, ‘Voorontwerp afwikkeling massaschade in een collectieve actie’, NJB 2015/1138, p. 1584-1594.

18. ‘Belastingprofessoren zelden volledig onafhankelijk’, de Volkskant 21 mei 2016.

19. Handelingen II 2015/16, aanhangsel 2890.

20. Zie p. 48.

21. C.A.R.M. van Leuven, L. Klaver, P.H.J. Slot & J.H.M. van Oijen, ‘Pilot: de gedragsdeskundige als bijzondere curator’, FJR 2015/57, p. 236-239.

22. De verwevenheid tussen rechtswetenschap en praktijk ligt bij AA en NJB natuurlijk wel verschillend, aangezien de redactie van AA volledig uit studenten en promovendi bestaat. Bij het schrijven van deze bijdrage bestond de redactie van NJB bijna volledig uit mensen met een hoofdbaan in de rechtspraktijk.

23. Behalve het statement dat ik zelf een keer heb gemaakt in de rubriek ‘Objets trouvés’ over de vestiging van een asielzoekerscentrum in mijn eigen woonplaats. Zie R.A.J. van Gestel, ‘Vluchten voor het AZC’, RegelMaat (31) 2016, afl. 2, p. 128-141.

24. Zie voor een willekeurig voorbeeld J.R. Groen, ‘De wetsvoorstellen ter uitvoering van het actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme’, TvC april 2016, p. 132-141. Hier zijn overigens ook pertinente uitzonderingen op: zie bijv. N. Verheij, ‘The fast and the furious: de Crisis- en herstelwet’, RegelMaat (27) 2012, afl. 3, p. 140-154. Vgl. ook voetnoot 4 van het redactioneel van Directeur wetgeving Rien den Boer bij dit themanummer van RegelMaat 2012, afl. 3, die signaleerde hoe bijzonder dit was, hetgeen o.a. tot discussie binnen de redactie leidde over de vraag of we Verheij niet in een lastig parket brachten door zo de aandacht te vestigen op zijn onbevangenheid.

25. M.V. Antokolskaia, ‘Van politiek gestuurde wetgeving naar evidence based wetgeving: nog een lange weg te gaan’, in: W. van Boom, I. Giesen & A. Verheij (red.), Capita civilologie. Handboek empirie en privaatrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 174. Vgl. voor de Amerikaanse situatie ook R. Emery, A. Holtzworth-Munroe, J. Johnston, J. Pedro-Carroll, M. Kline Pruett, M. Saini & I. Sandler, ‘“Bending” Evidence for a Cause: Scholarly Advocacy Bias in Family Law’, Family Court Review (54) 2016, afl. 2, p. 134-149.

26. Het zou vooral de kritiek van de Standing Committee on Legal and Constitutional Affairs (LACA) zijn geweest die was gebaseerd op de bezwaren van de Shared Parenting Council of Australia, een belangenorganisatie die het co-ouderschap promoot, die ervoor gezorgd heeft dat de uitkomsten van gedragswetenschappelijk onderzoek werden genegeerd. Zie ook J. Dewar, ‘Can the Centre Hold? Reflections on Two Decades of Family Law Reform in Australia’, Child and Family Law Quarterly (22) 2010, afl. 4, p. 380.

27. Dewar 2010, p. 182.

28. Dewar 2010, p. 188.

29. Als ik het goed zie, deelt Schutgens deze mening en roept ook hij op tot een debat over vooringenomenheden van rechtswetenschappers. Zie R. Schutgens, ‘Academische contrareformatie’, AA 2014, p. 110.

30. Dat geldt overigens ook voor veel andere (bijzondere) rechtsgebieden, zoals het gezondheidsrecht of het milieurecht. Zie voor een aantijging aan het adres van milieujuristen, bijv. J.M.H.F. Teunissen & A.Q.C. Tak, ‘Recht ist was der Umwelt nützt?’, NJB 6 mei 1994, afl. 18, p. 605-617.

31. Dat is de top 14 uit de US News ranking.

32. A. Chilton & E. Posner, ‘An Empirical Study of Political Bias in Legal Scholarship’, Journal of Legal Studies (44) 2015, p. 277.

33. Chilton & Posner 2015, p. 304.

34. A. Yoon, ‘Editorial Bias in Legal Academia’, Journal of Legal Analysis (5) 2013, afl. 2, p. 309-338.

35. Misschien is dat niet beperkt tot tijdschriften, maar raakt het ook de rechtspraak. Advocaten van grote kantoren lopen bij de Hoge Raad ook wel tegen een art. 81 RO-beslissing op, maar wat opvalt is dat dan soms toch in een vijfformatie wordt geoordeeld. De vraag is of advocaten van kleinere advocatenkantoren het niet vaker met een formatie van drie rechters moeten doen dan hun broeders van de grote kantoren. Wie onderzoekt dit eens empirisch? Gaat het om kwaliteit van de advocaten en complexiteit van de zaken, of is ons hoogste rechtscollege wat voorzichtiger jegens ‘the big boys in the business’?

36. J.B.M. Vranken, ‘Als een arrest niet bevalt, laten wij het gewoon weg’, in: A.C. Castermans, J. Hijma, K.J.O. Jansen, P. Memelink, H.J. Snijders & C.J.J.M. Stolker, Ex Libris Hans Nieuwenhuis, Deventer: Kluwer 2009, p. 88.

37. A. Brenninkmeijer, ‘Wie betaalt, bepaalt’, NJB 2008, p. 2355.

38. R. van Gestel & H.W. Micklitz, ‘Comparative Law and EU Legislation: Inspiration, Evaluation or Justification?’, in: M. Adams & D. Heirbaut (red.), The Method and Culture of Comparative Law, Oxford: Hart Publishing 2014, p. 301-317.

39. Adoptie is bijv. nadrukkelijk uitgesloten van de reikwijdte van Verordening 2201/2003.

40. Zie JLS/C/4/FFM/jd/D(2007)10782, p. 6-7 (cursief RvG). Te vinden via: ec.europa.eu/dgs/home-affairs/financing/tenders/documents/2007/187365/invitation_tender_en.pdf.

41. In de tender wordt bijv. gewezen op cijfers uit een recente Eurobarometer, waaruit zou blijken dat er onder burgers grote steun is voor EU-optreden op dit terrein.

42. Y. Brulard & L. Dumont, ‘Comparative Study Relating to Procedures for Adoption among Member States of the European Union, Practical Difficulties Encountered in this Field by European Citizens Within the Context of the European Pillar of Justice and Civil Matters and Means of Solving these Problems and of Protecting Children’s Rights, 2009, JLS/2007/C4/017-30-CE-0157325/00-64 (summary, p. 1). Zie ec.europa.eu/civiljustice/news/docs/study_adoption_summary_en.pdf. Opvallend is ook dat de onderzoekers zich mede beroepen op de mening van enkele Europarlementariërs die voor een Europese adoptieregeling hebben gepleit tijdens een conferentie. Dit met de toevoeging dat de onderzoekers kennelijk niet de enigen zijn die pleiten voor EU-optreden op dit terrein.

43. A.J.F. Köbben & H. Tromp, De onwelkome boodschap, of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt, Amsterdam: Uitgeverij Jan Mets 1999.

44. KNAW-werkgroep opdrachtonderzoek, Wetenschap op bestelling. Over de omgang tussen wetenschappelijk onderzoekers en hun opdrachtgevers, Amsterdam: KNAW 2005, p. 44.

45. Zie Kamerstukken II 2007/08, 29338 en 27406, 72.

46. Met politiek bepaald bedoel ik hier dat bewindspersonen soms uit politieke overwegingen een voorkeur hebben om een probleem op het bord van een ander te leggen.

47. In de medische wereld, waar al langer een transparantieregister bestaat, bleek dat in elk geval geen garantie tegen forse betalingen van de farmaceutische industrie aan medisch specialisten onder het kopje gastvrijheid (in 2015 ging van de € 5,6 miljoen die farmaceutische industrie uitkeerde aan medisch specialisten, € 2,2 miljoen naar uitgaven afgeboekt op de post ‘gastvrijheid’ en deelname aan medische congressen e.d.). Zie www.volkskrant.nl/wetenschap/farmaceuten-betalen-miljoenen-aan-artsen~a4369431/.

48. Een door het bedrijfsleven gefinancierd onderzoek door de Universiteit van Wageningen naar het afschaffen van het statiegeldsysteem voor kunststof drankflessen kwam recentelijk in het nieuws, omdat de resultaten gekleurd bleken te zijn en op onzorgvuldige wijze tot stand waren gekomen. Zowel het bedrijfsleven als het ministerie wilde wel af van het statiegeldsysteem. Dan wordt de verleiding misschien wel groot om ook als onderzoekers in die richting te werken. Zie www.trouw.nl/tr/nl/4492/Nederland/article/detail/4232808/2016/01/27/Wagenings-onderzoek-statiegeld-onzorgvuldig.dhtml. Waarom zouden dit soort risico’s er bij juridisch contractonderzoek niet zijn?

49. In een milde variant heb ik dat zelf mogen ervaren, toen ik met collega Vranken in 2007 een aantal artikelen uit het NJB doorlichtte op de aanwezigheid van een probleemstelling, evenwichtig bronnengebruik en conclusies die daadwerkelijk voortvloeien uit het onderzoek. De eerste maanden waren de reacties niet van de lucht. Kwalificaties als inquisiteurs en methodepolitie vielen ons ten deel. Een kleine tien jaar later lijken de eisen die wij toen formuleerden echter vrijwel algemeen geaccepteerd.

50. W. Stroebe, T. Postmes & R. Spears, ‘Scientific Misconduct and the Myth of Self-Correction in Science’, Perspectives on Psychological Science (7) 2012, afl. 6, p. 670-688.

Titel, auteur en bron

Titel

Onpartijdige rechtswetenschap?

Auteur(s)

Rob van Gestel

Bron

Regelmaat, RegelMaat 2018-1-2, p. 95-108, Boom Juridisch

Permanente link

Huidige versie

https://www.openrecht.nl?jcdi=JCDI:ALT492:1