Het recht op een zelfgekozen levenseinde

Auteur(s):
  • Laura De Vito, Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde
Bron:

Samenvatting

Waar in 2001 nog werd gediscussieerd over de vraag of de kersverse Nederlandse euthanasiewet inbreuk zou maken op het ‘recht op leven’ zoals neergelegd in artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), kan anno 2015 de vraag worden gesteld of het Nederlandse verbod op hulp bij zelfdoding, inbreuk maakt op artikel 8 EVRM, dat volgens de jurisprudentie onder andere omvat: het ‘recht om zelf te beslissen hoe en wanneer te sterven’.[1]

Inleiding

Maandag 13 april 2015 diende het hoger beroep in de rechtszaak tegen Albert Heringa;[2] hij stond terecht voor hulp bij zelfdoding,[3] strafbaar onder artikel 294 lid 2 Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde aan, naast het klassieke overmachtverweer, dat de vervolging van Albert Heringa in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Waar was dit verweer op gebaseerd? Dit artikel beoogt inzicht te geven in de visie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ten aanzien van een nationaal verbod op hulp bij zelfdoding. Het geeft eerst een overzicht van de uitspraken Pretty,[4] Haas[5] en Gross[6] en staat dan stil bij enkele bijzondere aspecten zoals de rol van zelfbeschikking, het belang van een weloverwogen en vrije wil en de rol van het nationale vervolgingsapparaat en de rechterlijke macht. Tot slot gaat het in op de betekenis van artikel 8 EVRM voor familieleden, aan de hand van de zaak Koch.[7]

Pretty vs. Groot-Brittannië (2002)

Mevrouw Pretty was 43 jaar oud en ongeneeslijk ziek. Ze had nog maar enkele weken te leven en de laatste fase van haar ziekte zou waarschijnlijk extreem pijnlijk en onwaardig zijn. De vrouw vroeg om niet-vervolging van haar 25-jarige man als hij haar zou helpen bij zelfdoding, iets dat haar alleen, wegens haar ziekte, niet meer zou lukken. In deze zaak stelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat artikel 2 EVRM geen ‘right to die’ behelst,[8] maar dat de kwaliteit van leven onder het bereik van het EVRM valt, namelijk onder artikel 8 EVRM.[9] Het Hof suggereert ook dat een nationale wet die hulp bij zelfdoding verbiedt mogelijk een inbreuk op artikel 8 EVRM is.10 Tegelijkertijd benadrukt het Hof dat artikel 8 lid 2 EVRM van toepassing is: de eventuele schending van 8 lid 1 was noodzakelijk voor de ‘bescherming van anderen’11 en staten hebben een ruime ‘margin of appreciation’ als het gaat om zaken waarover geen consensus is tussen de verschillende landen die zijn aangesloten bij het verdrag.

Haas vs. Zwitserland (2011)[12]

Deze zaak betrof een man in Zwitserland die al twintig jaar leed aan een psychiatrische aandoening. Hij had twee keer een poging tot zelfdoding gedaan en wilde nu middelen hebben waarmee het zeker ging lukken. In Zwitserland is verstrekking van dodelijke middelen niet verboden maar dit kan enkel op recept en dat kreeg de heer Haas niet. Zonder recept wilden de apothekers hem het middel niet geven. In deze zaak bevestigt het Hof de uitspraak in Pretty: de keus om een onwaardig en onprettig einde te vermijden valt onder het bereik van artikel 8 EVRM.[13] Het EHRM maakt een onderscheid tussen deze zaak en de Pretty-zaak door te benoemen dat waar het in Pretty ging om de keus om überhaupt te kúnnen overlijden, Haas een stapje verder gaat en een wáardig sterven voor ogen heeft. Het Hof interpreteert het beroep op artikel 8 EVRM dan ook als een beroep op een positief recht: een verplichting van de staat om een waardige zelfdoding mogelijk te maken.[14] Het Hof spreekt zich niet uit over het bestaan van zo’n verplichting onder artikel 8 EVRM, maar oordeelt dat gezien de belangenafweging die er dan zou moeten volgen, er hoe dan ook geen sprake zou zijn van een schending van artikel 8 EVRM.[15] Het sluit niet uit dat landen een plicht kunnen hebben om een waardige zelfdoding met regelgeving te faciliteren.[16]

Gross vs. Zwitserland (2013)[17]

Deze zaak betrof een vrouw in Zwitserland die al meerdere jaren een doodswens had en dodelijke middelen wenste. Het vereiste van een recept, gecombineerd met het feit dat artsen dit niet wilden geven aan iemand die niet leed aan een ongeneeslijke ziekte, beperkt haars inziens haar recht om te beslissen op welke manier en wanneer ze haar leven wil eindigen. In deze zaak oordeelt het Hof dat, nu in Zwitserland hulp bij zelfdoding niet strafbaar is en dokters middelen zoals door eiseres gewenst mogen verstrekken, er duidelijke wettelijke richtlijnen moeten zijn om de uitvoering van dit recht helder te maken. Het Hof geeft aan dat het ontbreken hiervan een inbreuk op artikel 8 EVRM in het leven roept.[18] Het is overigens niet aan het Hof, maar aan de betreffende partij, om deze richtlijnen vast te stellen (subsidiariteitsbeginsel).

De rol van zelfbeschikking

Toen Diane Pretty in 2002 naar het EHRM stapte, beriep ze zich op haar recht op zelfbeschikking.[19] Het Hof stelt in zijn uitspraak dat er in eerdere jurisprudentie geen recht op zelfbeschikking is geformuleerd, maar dat artikel 8 EVRM in belangrijke mate is gestoeld op de beschermwaardigheid van persoonlijke autonomie.[20] Bovendien, zo zegt het Hof, wordt de essentie van het EVRM gevormd door de concepten van menselijke waardigheid en vrijheid.[21] Het Hof betrekt hierbij ook de vooruitgang in de medische wetenschap en benoemt de langere levensverwachting van mensen. Het spreekt over situaties ‘waarin mensen moeten door leven in condities die haaks staan op hun eigen ideeën omtrent hun persoonlijke identiteit’.[22] Later, in Koch[23] en Gross[24] worden deze woorden herhaald. En ook in de zaak Haas benoemt het Hof heel expliciet de rol van zelfbeschikking: ‘het individuele recht om te beslissen op welke manier en wanneer het leven zal eindigen, mits iemand in staat is in alle vrijheid een besluit in zo’n zaak te nemen, is een van de aspecten van het “right to respect for private life” in de zin van artikel 8 EVRM’.[25] Met deze woorden heeft het Hof een recht op zelfbeschikking ten aanzien van het levenseinde geformuleerd: iets dat we in Nederland nog steeds niet hebben!

Het belang van een weloverwogen en vrije wil Hoewel de strafbaarheid van hulp bij zelfdoding en het onthouden van dodelijke middelen door de staat, de burger belemmeren in zijn recht op zelfbeschikking ten aanzien van het levenseinde,[26] zijn ze toch toegestaan. De uitzonderingsclausule van artikel 8 lid 2 EVRM bepaalt namelijk dat staten mogen handelen in het belang van de ‘bescherming van rechten van anderen’.[27] Deze rechten betreffen het recht op leven, zoals ook geformuleerd in artikel 2 EVRM. Maar hoe moet dit worden uitgelegd? De personen wiens leven bedreigd wordt, willen hier immers zelf van af. Moet je mensen tegen hun wil in beschermen, ook als je daarmee hen aantast in een ander grondrecht? De Nederlandse wetgever van 1889 zou zeggen van wel: in die tijd werd het leven gezien als een objectief rechtsgoed: de waarde ervan voor de gemeenschap was hoger dan de waarde die het individu er zelf aan toekende.[28] Maar mensenrechten (na de tweede wereldoorlog) worden juist wél gezien als individuele rechten. Hoe ziet het Hof het recht op leven: als een collectief of als een individueel recht?

In Pretty is het Hof nog vaag. Enerzijds lijkt het Hof een gemeenschappelijke waarde toe te kennen aan het leven door te bepalen dat artikel 2 EVRM niet mag worden uitgelegd als een recht op keuze: het recht op leven betekent niet het recht op niet-leven. Dit is wel gebruikelijk bij andere rechten uit het EVRM (bijvoorbeeld vrijheid van vereniging), dus een opmerkelijke uitspraak.[29] Ook noemt het de (algemene) bescherming van leven en de rechten van anderen nog in één zin.[30] Ze lijken hiermee hetzelfde te betekenen. Aan de andere kant haakt het Hof aan bij de verdediging van Groot-Brittannië die het niet zozeer heeft over de bescherming van het leven an sich, maar spreekt over ‘de bescherming van zwakkeren’.[31] Het Hof gaat hier uitgebreid op in en stelt dat, hoewel mevrouw Pretty niet in deze categorie valt,[32] overheden bevoegd zijn wetgeving te maken die op maat gesneden is voor de zwakkeren.[33] Het Hof spreekt met name over de mensen die niet in staat zijn weloverwogen beslissingen te nemen over het levenseinde.[34] In de zaak Haas is het Hof meer eenduidig: het spreekt over een plicht voor de staat om kwetsbare personen te beschermen.[35] Het Hof gaat er zelfs nog verder op in en zegt ‘dat de risico’s ten aanzien van misbruik niet onderschat moeten worden’ en dat het Hof de visie van de nationale rechter deelt dat artikel 2 EVRM de plicht met zich meebrengt voor een staat om een procedure op te zetten die waarborgt dat de beslissing om een einde aan het leven te maken, inderdaad uit vrije wil gebeurt.[36] Het Hof zegt hiermee eigenlijk dat artikel 2 EVRM niet zozeer staten verplicht zelfdoding te voorkomen, maar om waarborgen te bieden dat deze zelfdoding gebeurt uit vrije wil.[37] Het Hof stelt dat de voorwaarde in de wet, namelijk het verkrijgen van een recept op basis van psychiatrisch onderzoek, te beschouwen is als een legitiem doel om overhaaste beslissingen en misbruik te voorkomen.[38] Het Hof oordeelt dan ook dat er geen sprake is van een schending van artikel 8 EVRM.[39] Tot slot: in de zaak Haas suggereert het Hof zelfs dat landen een plicht kunnen hebben om een waardige zelfdoding met regelgeving te faciliteren.[40] De bescherming van het recht op leven van anderen lijkt dus niet zozeer te gaan over het leven als algemene waarde, maar in het teken te staan van het bieden van waarborgen tegen onvrijwillige en overhaaste beslissingen.

Ruimte voor staten

Diane Pretty komt met dezelfde kritiek op het Engelse wettelijke verbod van hulp bij zelfdoding als de verdediging in de zaak Heringa op het Nederlandse artikel 294-2 Wetboek van Strafrecht: het verbod is te absoluut en laat geen ruimte voor mensen die weloverwogen en zonder druk van buitenaf tot hun beslissing zijn gekomen. Het antwoord van het Hof is in eerste instantie principieel: het erkent de kritiek maar benadrukt dat uitzonderingen ook weer zorgen voor meer risico’s. Het is aan staten zelf om eventueel uitzonderingen te maken. Dit geldt des temeer nu het gaat om een thema waarover geen consensus bestaat binnen de verschillende staten.[41] O.a. gezien het risico van precedentwerking verklaart het Hof dat het wetsartikel op zich zelf niet buitenproportioneel is. Geredeneerd naar de Nederlandse situatie zou dit betekenen dat het bestaan van artikel 294 lid 2 Wetboek van Strafrecht an sich geoorloofd is. Wat het Hof daarna zegt is echter zeer interessant voor de verdediging in de zaak Heringa: het wijst op de flexibiliteit die staten hebben om al dan niet over te gaan tot vervolging of tot lagere straffen. Dit waarborgt de ruimte voor individuele uitzonderingen. In de zaak Heringa had het OM de mogelijkheid niet te vervolgen, maar heeft ze het toch gedaan. Aangezien Moek Heringa lang en goed had nagedacht over haar beslissing en er geen sprake was van misbruik, rijst de vraag of deze beslissing voldoet aan het criterium van ‘noodzakelijkheid in een democratische samenleving’.

De reflexwerking van artikel 8 EVRM Dat ook familieleden geraakt kunnen worden door schendingen van iemands recht op een zelfgekozen levenseinde blijkt uit de zaak Koch.[42] Mevrouw Koch verlangde naar het einde van haar leven en wilde dit op een humane manier realiseren. De Duitse autoriteiten wilden echter geen middelen verschaffen waarmee dit gedaan kon worden. Zowel zij als haar man gingen hiertegen in beroep en brachten het voor de rechter. Het bijzondere aan deze zaak is dat niet de vrouw zelf maar haar man naar het Europees Hof stapt (na haar overlijden). Deze zaak draait om de vraag of ook de echtgenoot zich kan beroepen op artikel 8 EVRM. Volgens vaste rechtspraak is artikel 8 EVRM een niet-overdraagbaar recht:[43] de heer Koch kan zich er niet op beroepen namens zijn vrouw. De heer Koch stelt echter dat zijn eigen recht op ‘private life’ is aangetast.[44]

Dit wordt erkend door het Hof: het beaamt dat ook het ‘private life’ van de echtgenoot in het geding is. Nu hij zo’n nauwe band met haar had, is ook hij geraakt door het besluit van de staat om de middelen niet te geven aan zijn vrouw.[45] Het Hof toetst deze nauwe band aan de hand van dezelfde criteria waarop in andere zaken moet worden beoordeeld of een familielid of vertegenwoordiger een zaak kan aanspannen namens een ander. Het gaat daarbij om 3 punten: het bestaan van ‘hechte familiebanden’; het hebben van een substantieel persoonlijk of juridisch belang bij de uitkomst van de zaak en tot slot is het van belang of deze persoon eerder betrokkenheid heeft laten zien bij de zaak.[46] In dit geval nam het Hof mee dat de heer en mevrouw Koch al 25 jaar getrouwd waren, de heer Koch zijn vrouw steunde in haar lijden en doodswens en al eerder, samen met zijn vrouw, een klacht indiende en dit later continueerde op eigen naam. Het EHRM concludeerde dat de heer Koch in deze omstandigheden een sterk belang had bij behandeling van deze zaak.[47]

Omdat artikel 8 EVRM ook een recht op rechterlijke toetsing bevat, en dit ook geldt in situaties waarin niet zeker is of er wel een recht bestaat waarop een beroep kan worden gedaan,[48] oordeelt het Hof dat de (rechterlijke) instanties in Duitsland niet juist hebben gehandeld door de claim van de heer Koch niet inhoudelijk te behandelen.[49]

Betekenis voor de zaak Heringa

Uit de uitspraken Pretty, Haas en Gross blijkt dat het legaliseren van hulp bij zelfdoding niet in strijd zou zijn met artikel 2 EVRM, maar juist uitdrukking geeft aan het recht op zelfbeschikking ten aanzien van het levenseinde zoals beschermd onder 8 lid 1 EVRM. In beginsel houdt dit recht namelijk in dat ook hulp geboden mag worden, en dat de wens pillen te ontvangen hier ook onder valt. Tegelijkertijd hebben staten de vrijheid om hulp bij zelfdoding strafbaar te stellen en middelen niet te verstrekken. Dit valt onder de uitzonderingsclausule van artikel 8 lid 2 EVRM. De ratio zit hierbij in de bescherming van andere mensen, veelal zwakkeren in de samenleving. Het gaat hierbij niet om bescherming van het leven an sich maar om waarborgen dat de beslissing tot zelfdoding vrijwillig en weloverwogen tot stand komt. In de zaak Koch heeft het Hof geoordeeld dat ook familieleden geraakt kunnen worden als hun dierbare wordt aangetast in zijn/haar recht op zelfbeschikking ten aanzien van het levenseinde, en ze een beroep kunnen doen op artikel 8 EVRM.

Met de vervolging van Albert Heringa mengt de staat zich in het privéleven van zowel Albert als Moek Heringa: het gaat om het individuele recht op waardig sterven van Moek Heringa, en om de bescherming van de relatie tussen Moek en Albert Heringa. Aannemelijk is dat zijn vervolging een schending van artikel 8 lid 1 EVRM oplevert. De vraag is of er sprake is van een uitzondering op grond van ‘de bescherming van rechten van anderen’ zoals genoemd onder artikel 8 lid 2 EVRM. De verdediging in de zaak Heringa voerde terecht aan dat artikel 294 lid 2 Sr. helemaal niet tot doel heeft de zwakkeren in de samenleving te beschermen, maar dient ter bescherming van het leven als objectief rechtsgoed. De verdediging bepleitte nadrukkelijk dat het niet zozeer artikel 294 lid 2 Sr. zelf is, dat strijd met artikel 8 EVRM oplevert, maar veel meer de vervolging in de betreffende zaak. Buiten kijf staat dat Moek Heringa lang en goed had nagedacht over haar beslissing en er geen sprake was van misbruik. Vervolging was in dit geval niet noodzakelijk in een democratische samenleving.

Inmiddels heeft het gerechtshof te Arnhem geoordeeld dat Heringa ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging; daarmee heeft Nederland gebruik gemaakt van de door het Hof benoemde mogelijkheid tot het maken van uitzonderingen. Het handelen is daarmee proportioneel en niet in strijd met artikel 8 EVRM. Het gerechtshof heeft het beroep op artikel 8 EVRM dan ook niet gehonoreerd. De zaak komt waarschijnlijk voor de Hoge Raad en dan zal ter discussie staan of het Hof terecht het beroep op overmacht in de zin van conflict van plichten heeft gehonoreerd. De verdediging kan zoals gezegd geen zelfstandig beroep meer doen op artikel 8 EVRM, maar zal de betekenis van dit artikel wel gebruiken om het overmacht verweer in te kleuren. De plicht van Albert Heringa om zijn moeder te helpen was niet enkel een morele plicht maar was ook gelegen in het realiseren van het zelfbeschikkingsrecht van Moek Heringa. Deze plicht geldt temeer nu uit de zaak Koch is gebleken dat een inbreuk op artikel 8 EVRM, ook een naaste kan raken.

Eindnoten

1. Mr. L.L.A. De Vito is jurist voor de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE). Ze dankt Bart van der Sloot voor zijn steun bij het realiseren van dit artikel.

2. Zie ook: M. Buijsen, ‘Betekenis van het arrest in de zaak Heringa is gering’, NJB 2015/1052, afl. 22, p. 1478.

3. Zie ook: De laatste wens van Moek, Rosensmedia.nl.

4. EHRM 29 juli, 2346/02, ECLI:CE:ECHR:2002:0429JUD000234602 (Pretty vs. Het Verenigd Koninkrijk).

5. EHRM 20 januari, 31322/07, ECLI:CE:ECHR:2011:0120JUD003132207 (Haas vs. Zwitserland).

6. EHRM 14 mei 2013, 67810/10, ECLI:CE:ECHR:2014:0930JUD006781010 (Gross vs. Zwitserland).

7. EHRM 19 juli 2012, 497/09, ECLI:CE:ECHR:2012:0719JUD000049709 (Koch vs. Duitsland).

8. Ibid, § 40.

9. Ibid, § 65.

10. Ibid, § 67.

11. Ibid, § 78.

12. EHRM 20 januari, 31322/07, ECLI:CE:ECHR:2011:0120JUD003132207 (Haas vs. Zwitserland).

13. Ibid, § 50.

14. Ibid, § 53.

15. Ibid, § 61.

16. Ibid, § 61.

17. EHRM 14 mei 2013, 67810/10, ECLI:CE:ECHR:2012:0719JUD000049709 (Gross vs. Zwitserland).

18. Ibid, § 67.

19. Pretty, § 58.

20. Ibid, § 61.

21. Ibid, § 65.

22. Ibid, § 65.

23. Koch, § 51.

24. Gross, § 58.

25. Haas, § 51.

26. Pretty, § 67. En Gross, § 60.

27. Art. 8-2 EVRM: ‘Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’

28. Zie ook het requisitoir van de officier van justitie in eerste aanleg, p.15, OM.nl.

29. Zie hiervoor ook: G. den Hartogh, Het Europese Hof over hulp bij suïcide, Ars Aequi, 2003.

30. Pretty, § 69. en 74.

31. Pretty, § 28.

32. Ibid, § 73.

33. Ibid, § 74.

34. Ibid, § 74.

35. Haas, § 54.

36. Ibid, § 58.

37. Ibid, § 54.

38. Ibid, § 56 en 58.

39. Ibid, § 61.

40. Haas, § 61.

41. Haas, § 55. en Koch, § 70.

42. EHRM 19 juli 2012, 497/09, ECLI:CE:ECHR:2012:0719JUD000049709 (Koch vs. Duitsland).

43. Ibid, § 79.

44. Ibid, § 43.

45. Ibid, § 50.

46. Ibid, § 44.

47. Ibid, § 44.

48. Ibid, § 53.

49. Ibid, § 54.

 

Titel, auteur en bron

Titel

Het recht op een zelfgekozen levenseinde

Permanente link

Huidige versie

https://www.openrecht.nl?jcdi=JCDI:ALT296:1