Noot bij ECLI:NL:HR:2018:747 en ECLI:NL:HR:2018:1124 - doodslag in Sint Maarten, noodweer(exces)

Auteur(s): Bron:
  • Nederlandse Jurisprudentie, NJ 2018/367 en 368, Wolters Kluwer

Samenvatting

Antilliaanse zaak. Doodslag in Sint Maarten door met vuurwapen meerdere kogels af te vuren en voorhanden hebben vuurwapen. Verwerping beroep op noodweer(exces).

1

In zijn overzichtsarrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond geeft de Hoge Raad een samenvatting van mogelijke aandachtspunten bij de rechterlijke beoordeling van een beroep op noodweer en noodweerexces. De Hoge Raad geeft (op basis van art. 41 Sr) dat overzicht om daarmee tot uitdrukking te brengen punten waarmee de strafrechter, indien hij dat beroep bespreekt, rekening dient te houden. Dit in verband met diverse ‘praktische problemen’ die de Hoge Raad in het verleden heeft gesignaleerd. Die problemen hebben alles te maken met de beoordeling en dus de interpretatie van de feiten die ter ondersteuning of ter weerlegging van het verweer zijn aangedragen. Wie moet wat aannemelijk maken of de strafuitsluitingsgrond inzake noodweer(exces) al dan niet van toepassing is? Die ‘bewijslast’ valt immers niet samen met de vraag of de verdachte het tenlastegelegde bekent dan wel ontkent. Ook de omstandigheid dat de verdachte ontkent staat niet zonder meer aan het welslagen van het beroep op noodweer(exces) in de weg, zo stelt de Hoge Raad in r.o. 3.1.2 nogmaals vast. Het rechtscollege benadrukt telkens dat de rechter de aannemelijkheid van de feitelijke toedracht dient te onderzoeken en daarvan in zijn motivering (ter ondersteuning of verwerping) verantwoording moet afleggen.

2

In zijn uitvoerige, rechtsfilosofisch opgezette annotatie bij het overzichtsarrest in HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 plaatst Rozemond, aanknopend bij de dubbele grondslag-leer van noodweer-specialist Machielse, het beoordelen van de toedracht der feiten in een processuele dimensie: waar dient voor de zittingsrechter het accent te liggen, bij het rechtsorde-argument (de gerechtvaardigde noodweer draagt bij aan herstel van de inbreuk op de rechtsorde) of bij de natuurrecht-benadering (eenieder heeft het recht om zich bij een wederrechtelijke aanranding te verdedigen). Die dimensie bepaalt het gewicht van hetgeen in stelling wordt gebracht. Nog los van de vraag of de zittingsrechter zich steeds van de nuance van dit onderscheid bewust is, dient hij in beide gevallen eerst de aannemelijkheid van de feiten te beoordelen en daarna of die feiten de redelijkheid van de verdediging in het concrete geval rechtvaardigden. In het vaststellen van die redelijkheid ligt niet alleen een zekere rechterlijke terughoudendheid besloten, maar ook een zekere objectivering, waarna een vergelijking met soortgelijke casus mogelijk wordt. De keuze van de Caribische wetgever (waar het in deze annotatie om gaat) is in dit opzicht helder waar hij voortdurend spreekt van het ‘recht op zelfbescherming’ of ‘uitbreiding van de zelfbescherming’, zoals wij hierna zullen zien: de aanranding rechtvaardigt de verdediging, ook als die met geweld gepaard gaat, omdat eenieder dat recht toekomt.

3

Er is nog een ander criterium dat voor de zittingsrechter van belang is: de eis van relativiteit. Een escalerende ruzie naar aanleiding van een verkeersopstootje is toch van een andere orde dan een dief die in zijn nachtelijke rooftocht een vreemde slaapkamer betreedt. De ernst van de aanranding speelt dus een voorname rol. Welke verdediging is dan redelijk? Die redelijkheid moet tot uitdrukking komen in de proportionaliteit (de mate van verzet dient op de ernst van de aanranding te worden afgestemd) en de subsidiariteit (de keuze van het middel waarmee verdedigd wordt moet gefundeerd worden in de ernst van de aanranding). Het is duidelijk dat dit alleen door waardering van de aangedragen feiten beoordeeld kan worden. Daarin liggen de praktische moeilijkheden die de Hoge Raad bedoelt. Zijn overzichtsarrest bevat een reeks handvatten die bij deze waardering van invloed kunnen zijn.

4

De redelijkheid van de verdediging, ingekleurd door de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, kan in de casus van de beide hier te bespreken arresten die in Sint Maarten afspelen, goed worden toegelicht voor wat betreft het verschil binnen het Koninkrijk, zoals tussen Nederland en de Antillen. In arrest ECLI:NL:HR:2018:1124, NJ 2018/368 komt extra betekenis toe aan de professionele hoedanigheid van degene die, weliswaar in een noodweersituatie (gezeten in een auto en omringd door een aantal ‘agressieve mannen’), als politieman (zij het in een particuliere situatie) volgens het Gemeenschappelijk Hof niet redelijk handelde door op korte afstand met zijn dienstpistool op de borst van het slachtoffer te schieten, daarbij andere mogelijkheden (wegrijden, het geven van een waarschuwingschot) onbenut latend. Dat een politieman vanwege zijn Garantenstellung in een privésituatie anders en beter had moeten reageren, lijkt voor het Hof beslissend. Hem kwam, vanwege de disproportionele verdediging, geen beroep op noodweer toe. Noodweerexces, als gevolg van een heftige gemoedsbeweging bij overschrijding van de aan noodweer te stellen grenzen, achtte het Hof sowieso niet aannemelijk. A-G Hofstee sloot zich daarbij aan (par. 16), waarin hij door de Hoge Raad werd gevolgd. Ook de Raad was van oordeel dat de Garantenstellung in deze casus de onredelijkheid van de verdediging mede of in hoofdzaak bepaalde.

5

De wijze waarop het Gemeenschappelijk Hof en de Hoge Raad de casus in ECLI:NL:HR:2018:1124, NJ 2018/368 beoordeelden, is (vrijwel) hetzelfde als in Nederland (beter het Europese deel van het Koninkrijk) zou zijn geschied. Nu de wettelijke tekst niet anders bepaalde (op het moment van de pleegdatum gold in Sint Maarten het Antilliaanse Wetboek van Strafrecht, dat de Nederlandse tekst uit art. 41 Sr overnam) bood het concordantiebeginsel — dat van overeenkomstige toepassing in de landen uitgaat — voldoende ruimte om aldus te beslissen. Zie voetnoot 1 van de Conclusie van A-G Hofstee omtrent diens opvatting over de werking van het concordantiebeginsel.

6

Dat ligt anders bij de casus in ECLI:NL:HR:2018:747, NJ 2018/367. Daar gaat het specifiek om uitbreiding van de zelfbescherming bij huisvrede en erfvrede. Daar geniet de eigenaar een groter recht op zelfbescherming dan in de vorige casus. Hoe gaat de Hoge Raad met die andere wettelijke tekst, waarin het recht op zelfbescherming wordt uitgebreid, om? De Caribische wetgever helpt hier de zittingsrechter een stuk op weg zonder afbreuk te doen aan de maatstaven die de Hoge Raad hanteert. Sterker nog: de Hoge Raad gaat in de Caribische gedachtegang mee (en fiatteert daarmee de gebezigde bewijsmethode in de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof), conform het (ook rechtsvergelijkend interessant) advies van A-G Aben. De constructie die de Caribische wetgever de zittingsrechter in noodweersituaties aanreikt, maakt deel uit van een methode die de bewijslast als vertrekpunt moet vereenvoudigen. Het wettelijk vermoeden (of het weerlegbaar rechtsvermoeden) doet hier zijn intrede. De wetgever maakt reeds een keuze die de zittingsrechter niet meer hoeft te motiveren (vgl. Conclusie A-G Aben, par. 65). Als feitelijk is vastgesteld dat overschrijding van de wettelijke grens heeft plaatsgevonden, hoeft dat niet nog eens als noodweersituatie te worden verantwoord. Omkering van de bewijslast, zo ziet ook A-G Aben het. Aldus geschiedde in de casus van ECLI:NL:HR:2018:747, NJ 2018/367 waarin de wetgever aangeeft wat met het aangerande rechtsgoed wordt bedoeld, het huisrecht in ruime zin, niet alleen in de woning of een besloten lokaal en een besloten erf, maar ook bij strafbare aanwezigheid in de woning en in de ‘onmiddellijke nabijheid van de woning’. Het is vervolgens het OM dat een weerlegbaar rechtsvermoeden moet ontkrachten. Een aanrander die ruim 24 meter van de woning wordt aangetroffen, vlakbij de openbare weg, zoals in ECLI:NL:HR:2018:747, NJ 2018/367, bevindt zich niet meer in de ‘onmiddellijke nabijheid van de woning’. In dat geval kan niet worden gezegd dat de verdediging van het huisrecht a priori noodzakelijk was. De Hoge Raad vond dat feitelijke oordeel van het hof, terwijl het tegendeel niet blijkt, niet onbegrijpelijk. Zie over de omkering van de bewijslast E. Bleichrodt & H. de Doelder in: J.W. Fokkens e.a. (red), Ad hunc modum, liber amicorum A.J. Machielse, Deventer 2013, p. 13, in het bijzonder p. 17.

7

Overigens neemt de Hoge Raad hier niet alleen de opvatting van de Caribische wetgever tot uitgangspunt, de Raad motiveert de juistheid van die interpretatie op basis van een overgangsrechtelijke nouveauté, namelijk met verwijzing naar de toelichting bij een wettelijke regeling die pas een week later voor Sint Maarten in werking trad, dus nog geen rechtskracht bezat. Aangezien de ontstaansgeschiedenis van deze formeel niet-toepasselijke regeling (vrijwel) met de vorige overeenkwam, versterkt dit (in dit geval) alleen maar de juistheid van ’s Raads keuze.

8

De wijze waarop de Cariben momenteel staatsrechtelijk zijn ingedeeld, is van invloed op de flexibiliteit van het concordantie-beginsel, dat immers niet alleen op het gebied van wetgeving maar ook op het gebied van de rechtspraak geldigheid bezit. Voor de Hoge Raad als cassatierechter van het Koninkrijk is dat wel zo handig. De vraag doet zich dan wel voor in welke gevallen er reden is om de rechtspraak tussen de landen ‘overeenkomstig’ in te richten. De indruk bestaat dat de Nederlandse (cassatie)rechter het concordantiebeginsel wel erg eenzijdig toepast. Met andere woorden: als de casus uit ECLI:NL:HR:2018:747, NJ 2018/367 zich in Nederland had voorgedaan, zou dan ook daar het recht op zelfbescherming op dezelfde wijze en in de daar geregelde uitgebreide vorm aan de orde zijn geweest? In de jurisprudentie zijn van een dergelijke ‘overeenkomstige’ verruiming in de rechtspraak, omdat dat in een ander (Caribisch) land van het Koninkrijk zo is geregeld, geen duidelijke voorbeelden te vinden. Wellicht moeten we genoegen nemen met een (andere) iets ruimere formulering van de concordantie in de trant van: ontwikkelingen in het andere land zoals zij in de rechtspraak tot uiting komen, kunnen een nuttige inspiratiebron vormen voor de rechtspraak in het andere land, wil het concordantiebeginsel ten minste ‘overleven’ (zie bijvoorbeeld J.W. Fokkens in: H. de Doelder (red.), Strafrecht in de Antillen na 10-10-10, Nijmegen, 2010, p. 90/91). Nederland is al iets opgeschoven doordat het OM inmiddels de Aanwijzing voor de politie heeft uitgevaardigd dat een aangerande die zich met geweld verdedigt tegen een aanrander, niet meteen als verdachte wordt aangehouden (Stcrt. 2010, 20474). Is dit wellicht een voorbode van een meer uitgebreide vorm van zelfbescherming? Want de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius, Saba) waar Nederlandse recht van toepassing is, liggen wel erg dicht bij de andere Caribische eilanden.

Titel, auteur en bron

Titel

Noot bij ECLI:NL:HR:2018:747 en ECLI:NL:HR:2018:1124 - doodslag in Sint Maarten, noodweer(exces)

Auteur(s)

Tom Schalken

Bron

Nederlandse Jurisprudentie, NJ 2018/367 en 368, Wolters Kluwer

Permanente link

Huidige versie

https://www.openrecht.nl?jcdi=JCDI:ALT453:1