Reactie op de uitspraak van het Hof Den Bosch 31 januari 2018 (Heringa)

Auteur(s):
  • Laura De Vito, Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde
Bron:

Samenvatting

De Hoge Raad vond het onbegrijpelijk dat het Hof Arnhem bij diens uitspraak in de zaak Heringa in 2015 de criteria voor euthanasie door een arts onverkort had toegepast op een situatie van hulp bij zelfdoding door een niet-arts. Het hof in Den Bosch kwam op 31 januari 2018 weliswaar met een heel andere uitkomst van de zaak en lijkt daarmee gehoor te hebben gegeven aan de opdracht van de Hoge Raad maar gebruikt in feite dezelfde criteria als het Hof Arnhem om tot zijn oordeel te komen. Bovendien geeft het nauwelijks inzicht in de manier waarop het de ingebrachte argumenten weegt, wat jammer is met het oog op toekomstige zaken.[1]

1 Inleiding

Op 31 januari jl. veroordeelde het Hof Den Bosch Albert Heringa tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden: drie maanden meer dan het OM geëist had. Een wezenlijk andere beslissing dan in 2015: toen ontsloeg het Hof Arnhem Albert Heringa nog van alle rechtsvervolging.[2] Dat het Hof Den Bosch anders zou oordelen dan het hof in 2015 was te verwachten, gezien het oordeel van de Hoge Raad in 2017 dat de gevolgde redenering uit 2015 niet begrijpelijk was. Toch is het de vraag of de redenering die in deze nieuwe uitspraak wordt gevolgd, wél begrijpelijk is.

De Hoge Raad vond het onbegrijpelijk dat het Hof Arnhem de criteria voor euthanasie door een arts onverkort toepast op een situatie van hulp bij zelfdoding door een niet-arts. Het hof in Den Bosch komt weliswaar met een heel andere uitkomst van de zaak en lijkt daarmee gehoor te hebben gegeven aan de opdracht van de Hoge Raad maar gebruikt in feite dezelfde criteria als het Hof Arnhem om tot zijn oordeel te komen. Bovendien geeft het nauwelijks inzicht in de manier waarop het de ingebrachte argumenten weegt, wat jammer is met het oog op toekomstige zaken.

2 Noodtoestand

In de voorliggende zaak staat ter discussie of Albert Heringa zijn moeder (‘Moek’) had mogen helpen haar zelfdoding te realiseren, dit in weerwil van het verbod op hulp bij zelfdoding, zoals neergelegd in artikel 294 lid 2 Wetboek van Strafrecht (Sr). Volgens de verdediging was er sprake van onderling strijdende plichten en belangen, te weten enerzijds de plicht om de wet (artikel 294 lid 2 Sr) na te leven en anderzijds de ongeschreven morele plicht van Heringa om zijn 99 jarige moeder te helpen bij het realiseren van haar wens tot een pijnloze, vredige en waardige dood.

Het verweer ‘noodtoestand in de zin van conflict van plichten’ is voor het eerst gehonoreerd in 1923, in het Opticien-arrest.[3] Een opticien besloot een klant in nood te helpen door deze na sluitingstijd een bril te verkopen en overtrad daarmee de verordening op de winkelsluiting. In dat arrest is bepaald dat als er sprake is van een ernstig belangenconflict, waarin het maken van een keuze onvermijdelijk is, dit kan vallen onder het bereik van artikel 40 Sr: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen.’ Volgens het Tekst & Commentaar Strafrecht[4] is een beroep op noodtoestand geslaagd als er sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele en concrete nood (bestaande uit een belangenconflict) en die geëigend is om daaraan een eind te maken. Bovendien moet de gedraging een toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan.

In 1973 is in de rechtszaak rondom de huisarts Postma, die terecht stond voor het in artikel 293 lid 2 Sr strafbaar gestelde levensbeëindiging op verzoek, voor het eerst erkend dat ook in gevallen van levensbeëindiging op verzoek een beroep op noodtoestand kan worden gedaan.[5] Deze redenering is herhaald in de zaken Wertheim,[6] Schoonheim[7] en Chabot,[8] die alle ook draaiden om levensbeëindiging op verzoek c.q. hulp bij zelfdoding.

In 2001 is deze jurisprudentie gecodificeerd middels de Wet Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL). Deze wet bepaalt dat als er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van iemand die naar het oordeel van de arts ondraaglijk en uitzichtloos lijdt, een arts die overgaat tot levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding niet strafbaar is, mits deze eerst de patiënt goed voorlicht over diens situatie en vooruitzichten, met de patiënt eventuele alternatieven doorloopt, een tweede arts raadpleegt en de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding goed uitvoert. De hiervoor genoemde voorwaarden (inclusief het verzoek en het ondraaglijk en uitzichtloos lijden) worden de wettelijke zorgvuldigheidseisen genoemd.

3 Noodtoestand in het licht van een bijzondere exceptie

De WTL beoogde en bracht rechtszekerheid: artsen wisten voortaan aan welke criteria ze moesten voldoen om niet vervolgd te worden. Deze wet gaf daarmee nadere invulling aan het algemene beroep op noodtoestand. Aangezien de wet alleen van toepassing is op artsen die de hiervoor genoemde criteria hanteren, roept dat de vraag op of in gevallen die niet onder deze wettelijke regeling vallen toch een beroep kan worden gedaan op noodtoestand.

Van de WTL wordt vaak gezegd dat deze voorziet in een gesloten systeem, in die zin dat euthanasie is voorbehouden aan de arts. De wetgever heeft echter wel degelijk ruimte open gelaten voor een beroep op artikel 40 Sr: ‘Voor degenen die geen beroep op de bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 293, tweede lid kunnen doen, omdat zij de noodzakelijke hoedanigheid van arts niet bezitten, resteert de mogelijkheid om een beroep te doen op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. Wij kunnen evenmin op voorhand uitsluiten dat een arts wiens beroep op de toepasselijkheid van de bijzondere strafuitsluitingsgrond faalt, zich alsnog op overmacht in de zin van artikel 40 (bij voorbeeld door middel van een beroep op overmacht als schulduitsluitingsgrond) kan beroepen. Over de kans dat een dergelijk beroep gehonoreerd zal worden is los van een concrete casus in zijn algemeenheid geen uitspraak te doen.’[9]

Ook de rechter is geconfronteerd met de vraag of in gevallen die niet onder deze wettelijke regeling vallen toch een beroep kan worden gedaan op noodtoestand.

Hij vindt net als de wetgever dat een beroep op overmacht, ondanks het bestaan van een bijzondere exceptie, gewoon mogelijk blijft, maar anders dan de wetgever doet hij wel een algemene uitspraak over de slagingskans ervan: die is klein. In de zaak Schellekens (niet-arts) beoordeelde het Hof (daarmee de zienswijze van de rechtbank overnemend) dat een dergelijk beroep slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden zal worden gehonoreerd: ‘In een geval als het onderhavige waarin de wetgever een bijzondere regeling heeft getroffen voor de afweging van de aan de naleving van de wet verbonden nadelen – in casu in de vorm van de mogelijkheid dat een arts onder strikte voorwaarden hulp biedt bij zelfdoding – is een beroep op noodtoestand niet zonder meer uitgesloten, maar een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard. De manoeuvreerruimte van de rechter is in zo’n geval uitermate klein. Iemand die geen arts is kan naar het oordeel van de rechtbank geen geslaagd beroep op noodtoestand doen behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden…’[10] 

4 Zeer uitzonderlijke omstandigheden

Wetgever en rechter oordelen dus dat er nog sprake kan zijn van een beroep op noodtoestand door een niet-arts, ondanks het bestaan van een bijzondere exceptie, met de kanttekening dat de rechter dit beperkter uitlegt dan de wetgever. De volgende vraag is dan: wánneer wordt zo’n beroep dan gehonoreerd, wanneer is er sprake van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’? Het valt op dat niet duidelijk is waar die ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ betrekking op moeten hebben: de noodtoestand zelf, de gedraging van betrokkene, de situatie waarin de persoon met een doodswens zich bevindt, de relatie tot de bijzondere exceptie…? Er zijn twee zaken waarin deze uitzonderlijke omstandigheden zijn gewogen. In de zaak Schellekens zegt het Hof: ‘Het enkele feit dat een arts weigert zijn medewerking te verlenen levert derhalve op zich geen situatie op die een beroep op noodtoestand voor een nietarts mogelijk maakt, hoe schrijnend ook de situatie is van degene die zelfdoding wenst en daar hulp bij nodig heeft.’

In de zaak Heringa, waar de situatie zo was dat de huisarts van Moek Heringa (nog) niet bereid was tot euthanasie oordeelde de rechtbank in 2013: ‘Verdachte heeft zich te weinig inspanningen getroost om te handelen binnen de kaders van de in de wet omschreven euthanasieprocedure waarbij de wettelijke zorgvuldigheidseisen in acht konden worden genomen. Aldus hebben zich geen zeer uitzonderlijke omstandigheden voorgedaan die een beroep op noodtoestand voor verdachte doen slagen.

Het beroep op noodtoestand lijkt in beide uitspraken dus vooral te falen omdat er nog alternatieven waren. Dat de initieel gevraagde arts niet bereid is tot medewerking betekent nog niet dat gelijk mag worden overgegaan tot eigenhandige hulp. Of dit nu betekent dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren, of dat gewoon niet is voldaan aan de subsidiariteit, is een vraag waarop dat laatste antwoord waarschijnlijker is.

Met arrest van het Hof Arnhem uit 2015 (Heringa) is voor het eerst sinds het bestaan van de WTL een beroep op noodtoestand, buiten de kaders van de WTL om, gehonoreerd. Voor het eerst werd geoordeeld dat er sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Volgens de verdediging waren die gelegen in de bijzondere band tussen moeder en zoon, het feit dat Heringa de laatste jaren de enige vertrouwenspersoon van zijn moeder was, en dat hij een zorgplicht voelde ten opzichte van zijn moeder die hem eerder zo goed had verzorgd. Daarnaast was zij grotendeels afhankelijk en gebonden aan haar kamer en bed, en absoluut niet zelf in staat de benodigde medicijnen te verzamelen. Bovendien was de moeder van Heringa volstrekt helder en duidelijk en stond zij niet open voor alternatieven zoals versterven of een second opinion bij een andere arts. Hoewel die alternatieven er wel waren voor haar, waren ze er niet voor haar zoon. Hij werd immers geconfronteerd met een moeder die deze alternatieven absoluut niet zag zitten en weigerde te verkennen, en al begonnen was met pillen sparen. Deze situatie liet geen mogelijkheden voor hem open, aldus de verdediging. Het Hof liet zich door deze argumenten overtuigen en concludeerde dat niet alleen de huisarts medewerking weigerde, maar dat in 2008 geen enkele arts bereid zou zijn tot euthanasie in een geval als het hare waarin levensmoeheid de boventoon voerde, gelet op een terughoudende euthanasiepraktijk in 2008.

De Hoge Raad vond dat het Hof veel te makkelijk was meegegaan in het aannemen van zeer uitzonderlijke omstandigheden, en benoemt daarbij niet alleen het feit dat in de WTL niet voor niets een zo belangrijke rol is toegekend aan artsen, maar ook de rol van het maatschappelijk debat: ‘Een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard, mede in het licht van de omstandigheid dat de wetgever naar huidig recht – zoals hiervoor is overwogen – heeft voorzien in een bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen en die nauw is verbonden met de deskundigheid alsmede de normen en ethiek van de medische professie alsook met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften. Het eerbiedigen van deze terughoudendheid bij de aanvaarding van een dergelijk beroep op noodtoestand is tevens geboden in het licht van het – in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 in hoofdlijnen geschetste – maatschappelijke en politieke debat dat wordt gevoerd over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.’

De opdracht van de Hoge Raad aan het Hof Den Bosch was hiermee duidelijk. Het hof zou minder makkelijk moeten meegaan in het aannemen van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Dit heeft het hof gedaan. Het heeft geoordeeld dat ‘verdachte niet een beroep kan doen op overmacht in de zin van noodtoestand (…) en dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verkeerde in een dusdanige toestand dat die een dergelijk beroep zou kunnen rechtvaardigen’. Het hof heeft zijn uitspraak bovendien kracht bijgezet door meer straf te geven dan het OM heeft geëist. Het geeft daarmee een duidelijk signaal af: opereren buiten de kaders van de wet levert grote risico’s op en zal scherp worden veroordeeld.

5 De WTL als referentiekader

Om de nood, de proportionaliteit en de subsidiariteit te beoordelen besloot het Hof Arnhem in 2015 om de WTL te gebruiken als referentiekader bij de toetsing: ‘Het hof zal bij het beoordelen van het handelen van verdachte de zorgvuldigheidseisen en de mededelingsplicht uit de WTL als referentiekader bij de toetsing hanteren, nu daarin de verschillende aspecten van nood, proportionaliteit en subsidiariteit bij hulp bij zelfdoding tot uitdrukking komen, zonder daarbij de bijzondere positie van verdachte als niet-medicus en bovendien zoon van de hulpvraagster, uit het oog te verliezen.

Dit referentiekader lijkt misschien niet gepast aangezien Heringa geen arts is, maar tegelijk klopt het natuurlijk wel dat de WTL een codificatie is van zorgvuldigheidseisen die in het leven zijn geroepen om vast te stellen of er sprake is van een actuele en concrete nood en wordt voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en de subsidiariteit. Ook de zienswijze uit een ander rechtsgebied is hierbij interessant. In 2001 merkte De Hullu in een noot bij een arrest over de leerplichtwet op dat het niet volgen van de voorgeschreven procedure zoals neergelegd in de bijzondere exceptie de subsidiariteit van het handelen onder druk kan zetten.[11] Als we deze redenering omzetten naar de situatie van een nietarts die overgaat tot levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, lijkt deze te betekenen dat ook een niet-arts de voorgeschreven procedure van de WTL zou moeten volgen om te voldoen aan het vereiste van subsidiariteit.

De Hoge Raad wees deze benadering in ieder geval af: ‘Blijkens hetgeen onder 2.3.2 is aangehaald heeft het Hof bij zijn beoordeling van het handelen van de verdachte in essentie niet wezenlijk meer gedaan dan het als referentiekader hanteren van de voor een arts geldende zorgvuldigheidseisen, hoewel de verdachte in de bijzondere positie verkeerde dat hij de – in de huidige wetgeving cruciale – hoedanigheid van arts miste.’

De Hoge Raad kan hiermee twee zaken bedoelen: 1) bij de beoordeling van het handelen van Heringa kán de WTL als referentiekader worden gehanteerd maar moet het hof méér doen dan enkel de WTL onverkort toepassen op Heringa,[12] of 2) bij de beoordeling van het handelen van Heringa mag de WTL überhaupt niet als referentiekader worden gebruikt nu Heringa geen arts is. Wat het Hof Den Bosch deed begin dit jaar is in ieder geval geen van beide. Ten eerste lijkt het er sterk op dat ook het Hof Den Bosch het handelen van Heringa aan de vereisten van de WTL toetst, afgaand op par. 2.3.3. Zo lijkt het hof te toetsen aan het eerste vereiste, dat van een geldig verzoek, met de woorden: ‘Op de vraag in hoeverre zijn moeder aan hem duidelijk heeft gevraagd om haar te helpen om haar leven te beëindigen, heeft de verdachte op 23 februari 2010 bij de politie verklaard dat hij dat eigenlijk niet goed wist.’ Daarna staat het hof stil bij het vereiste van ondraaglijk en uitzichtloos lijden en de oorzaken daarachter: ‘dat de lichamelijke aandoening van [stiefmoeder verdachte] maar zeer beperkt meespeelde bij haar wens te overlijden en zou, aldus de verdachte, het een drogreden zijn om euthanasie uit te voeren vanwege een medische grondslag. Feitelijk lagen immers niet de, reeds jarenlang aanwezige, gezondheidsklachten van [stiefmoeder verdachte] ten grondslag aan haar doodswens, maar de gedachte dat zij “klaar was met leven”.’ Ten derde beoordeelt het hof of er sprake is van consultatie door een tweede arts: ‘De consultatie van een vrijwilliger van de NVVE heeft naar het oordeel van het hof evenwel niet te gelden als de consultatie van een arts, nu is gesteld noch gebleken dat die vrijwilligers op enigerlei wijze medisch zijn geschoold of deskundig zijn op medisch gebied.’ En als laatste geeft het Hof nog commentaar op de wijze van uitvoering (zesde vereiste): ‘Nadat de verdachte [stiefmoeder verdachte] op de avond van haar overlijden heeft geholpen met het innemen van een dodelijke hoeveelheid medicijnen, is hij weggegaan en heeft haar alleen gelaten. (…) Niet ondenkbaar is immers dat er tijdens het stervensproces onverwachte complicaties konden optreden, die een onmiddellijk ingrijpen van een arts zouden hebben vereist.’ Al deze formuleringen wijzen erop dat het hof in Den Bosch, net als het Hof Arnhem, aansluiting zoekt bij de eisen van de WTL om een passend antwoord te vinden op de vraag of er sprake is van noodtoestand.

Als de Hoge Raad bedoeld heeft dat deze toets überhaupt niet mag geschieden, is de nu gedane uitspraak in strijd met het oordeel van de Hoge Raad: die toets is onbegrijpelijk nu het hier geen arts betreft. Als de Hoge Raad heeft bedoeld dat deze toets wel mag maar dat het hof méér moet doen dan Heringa langs de meetlat van de WTL te leggen, heeft het hof ook gefaald. Nergens wordt dieper ingegaan op de vraag wat deze toets nu betekent voor een niet-arts, of die toets misschien moet worden aangescherpt of juist in zijn algemeenheid anders moet worden toegepast.

6. Rechtsvorming De zaak Heringa had zich goed kunnen lenen voor een verdere uitkristallisatie van het leerstuk noodtoestand in de zin van conflict van plichten, nadat wetgever en rechter geoordeeld hadden dat de WTL deze route niet per se afsloot. Zowel de verdediging als het OM hebben argumenten aangedragen waarom er wel c.q. niet is voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep op noodtoestand, tegen de achtergrond van de WTL. Zo zegt het OM dat er misschien wel sprake is van een door Heringa gevoelde noodtoestand, maar dat deze niet objectiveerbaar is. De verdediging geeft op haar beurt aan dat Moek Heringa misschien wel alternatieven had, maar dat in het kader van de proportionaliteit en subsidiariteit niet van belang is of de persoon die een doodswens heeft alternatieven heeft, maar getoetst moet worden of de persoon die hulp biedt hier iets aan deze alternatieven had. Het OM vindt, om een laatste voorbeeld te noemen, dat Heringa zijn handelen vooral heeft laten ingeven door zijn persoonlijke overtuigingen over de wet, en benoemt dat als reden waarom er geen sprake kan zijn van een echte noodtoestand.[13]

Het hof had dus genoeg aanknopingspunten om een juridisch oordeel te vellen over de betekenis van deze feiten voor het al dan niet slagen van een beroep op noodtoestand.

Het hof had de feiten moeten duiden binnen de juridische kaders en de argumenten moeten beoordelen op hun juridische houdbaarheid. Op die manier had het Hof een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het recht

In de uitspraak van 31 januari 2018 laat het hof dit na. Het geeft de argumenten van OM en verdediging weer, maar komt daarna niet met een juridische beoordeling van deze argumenten. In plaats daarvan geeft het (in par. 2.3.3) een uiteenzetting van feiten en omstandigheden waar het Hof ‘in het bijzonder acht op heeft geslagen’, om vervolgens te concluderen dat, ‘gelet op het voren overwogene’ (al die feiten en omstandigheden) de verdachte niet een beroep kan doen op overmacht in de zin van noodtoestand. De feiten14 worden hierbij niet specifiek geduid. Zoals eerder beschreven lijkt het benoemen van bepaalde feiten te wijzen op een toetsing aan de zorgvuldigheidseisen van de WTL, maar ook dat wordt niet met zoveel woorden gezegd. Met de zin die het hof aan zijn oordeel toevoegt, ‘dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verkeerde in een dusdanige toestand dat die een dergelijk beroep zou kunnen rechtvaardigen’ lijkt sprake te zijn van een juridisch oordeel inzake het bestaan van een actuele en concrete nood. Die toevoeging suggereert namelijk dat het hof oordeelt dat er überhaupt geen sprake is van een actuele en concrete nood, maar dit wordt niet hardop gesteld en bovendien blijft onbeantwoord waarom hier dan geen sprake van is.

Dat het hof geen juridische duiding geeft is jammer want het is juist aan de rechter om feiten en omstandigheden juridisch te duiden en daarmee ook helderheid te bieden voor de toekomst. Dit geldt des te meer nu deze vervolging niet is ingezet vanwege de traditionele motieven van vergelding, algemene of specifieke preventie of genoegdoening voor slachtoffers, maar vooral om duidelijkheid te verkrijgen over een rechtsvraag die vele mensen in de samenleving bezig houdt: ‘Zijn er omstandigheden denkbaar waarin iemand als niet-arts een naaste mag helpen met zelfdoding en zo ja, welke?’ Deze vraag blijft onbeantwoord.

8 Tot slot

Tot slot nog twee nabranders over de uitspraak die niet gaan over het beroep op noodtoestand, maar ook benoeming verdienen.

Het verbod op hulp bij zelfdoding
Met het oordeel dat het onverantwoord is geweest dat Heringa zijn moeder ‘alleen had gelaten’ na zijn hulp, juist nu hij haar volgens eigen zeggen niet alleen wilde laten, legt het hof goed het probleem bloot dat het verbod op hulp bij zelfdoding in de hand werkt: iets dat strafbaar is kan niet zorgvuldig gebeuren. Heringa was er zelf liever ook bijgebleven, maar op verzoek van zijn moeder, die met het oog op de strafbaarheid van hulp bij zelfdoding én de regels van het huis (het is niet de bedoeling dat bezoekers blijven overnachten) haar zoon wilde beschermen, is hij naar zijn eigen huis gegaan. Dit laat zien dat iemand die toch in zo’n situatie komt, dit helpen niet zo transparant en zorgvuldig kan doen als hij zou willen en als goed zou zijn voor de maatschappij.

Beoordeling van het beroep op artikel 94 Grondwet
Net als bij het hof in Arnhem deed ook in Den Bosch de verdediging een beroep op artikel 94 Gw, om artikel 294 lid 2 Sr buiten toepassing te laten vanwege strijd met art. 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Artikel 8 EVRM beschermt ‘private life’ en volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens behelst dit artikel ook ‘de keus om een onwaardig en onprettig einde van het leven te vermijden’.15 In dit geval was Moek Heringa de persoon die dit recht had willen uitoefenen. De verdediging had betoogd dat in dit specifieke geval de toepassing van artikel 294 lid 2 Sr (strafbaarheid van hulp bij zelfdoding), gelet op de omstandigheden van het geval, in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM. Het antwoord van het Hof Den Bosch op dit verweer (in par. 2.3.4.) is dat ‘het niet vermag in te zien dat het aldus door de Nederlandse wetgever invulling geven aan de ‘margin of appreciation’ onrechtmatig zou zijn’. Deze conclusie zelf is juist, maar verkeerd is dat het geen antwoord geeft op de vraag die voorligt. De vraag die voorligt is immers niet zozeer of de Nederlandse wet in strijd is met artikel 8 EVRM, maar juist of de vervolging van Albert Heringa in dit concrete geval in strijd is met artikel 8 EVRM. Het hof is echter alleen ingegaan op de vraag of artikel 294 lid 2 Sr an sich in strijd is met artikel 8 EVRM (nee), en heeft de vraag of toepassing van artikel 294 lid 2 Sr in strijd is met artikel 8 EVRM niet beantwoord. Het hof heeft daarmee ook geen antwoord gegeven op de vraag of vervolging van Albert Heringa in deze situatie voldoet aan de eisen van artikel 8 lid 2 EVRM, te weten: noodzakelijkheid in een democratische samenleving, in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het is de vraag wat de Hoge Raad hiermee gaat doen. Sowieso zal de Hoge Raad, nu er, anders dan in 2015, sprake is van een veroordeling, moeten ingaan op de vraag of hier sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Alleen al om die reden is het goed dat de verdediging in cassatie is gegaan.

9 Eindnoten

1. Mr. L.L.A. De Vito is jurist bij de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE).

2. Hof Arnhem 13 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3444.

3. HR 15 oktober 1923 (NJ 1923, p. 1329).

4. Tekst & Commentaar Strafrecht, elfde druk, 2014.

5. Rb. Leeuwarden 21 februari 1973 (ECLI:NL:RBLEE:1973:AB5464). In deze zaak kon de rechtbank dit beroep overigens nog niet honoreren, omdat niet was voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

6. Rb. Rotterdam 1 december 1981 (ECLI:NL:RBROT:1981:AB7817).

7. Hof Amsterdam 17 november 1983 (ECLI:NL:GHAMS:1983:AC8176).

8. HR 21 juni 1994 (NJ 1994/656).

9. Kamerstukken II 1999/2000, 26691, 6, p. 44.

10. Hof Arnhem 17 februari 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BV6139 (Schellekens).

11. ECLI:NL:HR:2001:AA9812, NJ 2001/217, m.nt. J. de Hullu, met verwijzing naar HR 26 mei 1992, NJ 1992/568.

12. Dit is hoe het OM het ziet: ‘getracht zal moeten worden diepgaander of op een andere wijze [dan in Arnhem] vaststellen wat van een niet-arts in een situatie als de onderhavige had mogen worden verwacht’.

13. Zie voor dit argument ook HazewinkelSuringa Remmelink 1995: Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, p. 305-306.

14. Dit artikel gaat hier verder niet op in, maar het valt op dat de feiten zoals die zijn benoemd en gepresenteerd in par. 2.3.3. niet één op één overeenkomen met de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank Zutphen en het Hof Arnhem, en dat ook Albert Heringa zelf de juistheid van sommige van deze feiten weerspreekt (zie: Albertheringa.nl).

15. EHRM 20 januari 2011, 31322/07, ECLI:CE:ECHR:2011:0120JUD003132207 (Haas/Zwitserland).

Titel, auteur en bron

Titel

Reactie op de uitspraak van het Hof Den Bosch 31 januari 2018 (Heringa)

Permanente link

Huidige versie

https://www.openrecht.nl?jcdi=JCDI:ALT292:1