Noot bij ECLI:NL:RBDHA:2016:4929 - persoonsaantasting of oogmerk?

Auteur(s): Bron:

Samenvatting

Iemand doet zich voor als politiemedewerker en belt mensen op met de mededeling dat een familielid is overleden. Zijn zij in hun persoon aangetast; was hier sprake van oogmerk tot kwetsing? De zaak illustreert dat de strafrechter de laatste jaren interessante smartengeldkwesties voorgelegd krijgt en daar ook best raad mee weet.

Tekst noot

Een 23-jarige man belt een groot aantal mensen op, doet zich telkens voor als medewerker van de politie en brengt vreselijke berichten over, zoals het bericht dat een familielid op gruwelijke wijze is overleden. Voor vijftien feiten volgt veroordeling wegens dwang, in één zaak ook wegens bedreiging. Verschillende slachtoffers hebben zich gevoegd als benadeelde partij en vorderen (onder meer) smartengeld van € 200 tot € 500.

Hebben slachtoffers in zo’n geval recht op smartengeld? Dat dergelijke gedragingen uitermate kwetsend zijn, behoeft geen betoog. Dat is op zichzelf niet voldoende voor een aanspraak op smartengeld: daarvoor moet volgens artikel 6:95 BW zijn voldaan aan een van de in de wet (artikel 6:106 lid 1 BW) genoemde gevallen: oogmerk, persoonsaantasting of aantasting van de nagedachtenis van een overledene. De rechtbank kiest hier voor ‘persoonsaantasting’. Die kan bestaan uit lichamelijk letsel, schending van eer en goede naam of aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Van dat laatste is volgens vaste rechtspraak in ieder geval sprake in geval van geestelijk letsel (bijv. NJ 1997/366,  ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 en  ECLI:NL:HR:2003:AF4606, NJ 2005/168), maar soms ook zonder geestelijk letsel. De Hoge Raad bood deze opening laatstelijk ( ECLI:NL:HR:2012:BW1519, NJ 2012/410) aldus: ‘Voor de toewijsbaarheid van een hierop gerichte vordering is uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Weliswaar is niet in alle gevallen uitgesloten dat een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer (…).’ Maar hij geeft hieraan inhoudelijk verder geen invulling. In de literatuur is – mede vanuit rechtsvergelijkend perspectief – bepleit dat hierbij moet worden gedacht aan schending van persoonlijkheidsrechten (zie uitvoerig Groene Serie Schadevergoeding, artikel 106, aant. 2.8.5). In het onderhavige geval spreekt de rechtbank van een ‘dusdanig ernstige inbreuk op de vrijheid van handelen van de slachtoffers dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd’. Het lijkt hier dus te gaan om zowel de ernst van de normschending als de aard van het geschonden belang (vrijheid van handelen), beide gezichtspunten die worden bepleit als contouren voor schending van persoonlijkheidsrechten. Dat kan dus best door de dogmatische beugel.

Maar had het niet eenvoudiger gekund? De gevallen waar het hier om ging springen in het oog omdat zij haast niet anders kunnen worden gezien dan als voorbeeld van het oogmerk om de benadeelde te kwetsen. Tijdens mijn promotieonderzoek heb ik geprobeerd mij van deze categorie een voorstelling te vormen aan de hand van praktijkvoorbeelden. Dat viel niet mee: het (toen) meest in het oog springende voorbeeld vond ik (in Duitsland) het plaatsen van fictieve rouwadvertenties. In dergelijke gevallen kan het eigenlijk niet anders dan dat iemand dat doet met het oogmerk een ander te kwetsen. Het oogmerk ‘bewijst’ zich hier als het ware vanzelf. Sindsdien deden zich in Nederland nog twee sprekende voorbeelden voor: het ombrengen van een kind om de ex-partner te kwetsen ( ECLI:NL:HR:2001:AB2775, NJ 2002/216) en jarenlange stalking ( ECLI:NL:GHARL:2015:2650, JA 2015/105). Wat mij betreft is de onderhavige zaak een derde voorbeeld van een geval waarin de aansprakelijke het oogmerk had om de benadeelde te kwetsen. Waarom de rechtbank toch heeft gekozen voor de categorie persoonsaantasting lijkt te kunnen worden toegeschreven aan de door de eisers ingenomen standpunten, maar die zijn uit de uitspraak niet kenbaar.

Was de aangesprokene in dit geval niet ‘gek’ en was hij derhalve wellicht niet toerekeningsvatbaar? Rapporteurs hebben daarover verklaard ‘dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van zwakbegaafdheid, een gedragsstoornis, een identiteitsprobleem en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling, en daarnaast van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een posttraumatische stressstoornis’. En: ‘Hij kan zich op cognitief niveau inleven in wat anderen het ergste zal raken, maar wordt in zijn handelen niet geremd door een goed functionerend geweten, een goed ontwikkelde affectieve empathie en een adequate coping.’ Voor de rechtbank was dit geen reden om de man niet toerekeningsvatbaar te oordelen. Aan toewijzing van een vordering tot schadevergoeding had dat gelet op artikel 6:165 BW overigens niet in de weg gestaan. Aan een oordeel dat de man het oogmerk had om te kwetsen evenmin.

De onderhavige uitspraak illustreert opnieuw dat de strafrechter heel goed overweg kan met toewijzing van smartengeld (zie ook uitvoerig Lindenbergh & Candido, NTBR 2014/21). Sterker nog: soms durft hij meer dan de civiele rechter (vgl. ECLI:NL:RBGEL:2015:6968, waarin de (straf)rechter het hoogste tot nu toe door een Nederlandse rechter toegewezen smartengeld toewees).

Titel, auteur en bron

Titel

Noot bij ECLI:NL:RBDHA:2016:4929 - persoonsaantasting of oogmerk?

Auteur(s)

Siewert Lindenbergh

Permanente link

Huidige versie

https://www.openrecht.nl?jcdi=JCDI:ALT286:1