Noot bij ECLI:NL:RBMNE:2016:1013 - aansprakelijkheid onderwijsinstelling studievertraging

Auteur(s): Bron:

Samenvatting

Studenten van de bacheloropleiding Medische Hulpverlening (BMH) hebben (studie)vertraging opgelopen doordat zij verplichte stages niet tijdig konden uitvoeren. Zij stellen Hogeschool Utrecht aansprakelijk voor de schade die zij daardoor hebben geleden. Hogeschool Utrecht heeft met de BMH een nieuw beroep in de medische sector geïntroduceerd waarvoor op dat moment geen specifieke juridische regeling voorhanden was. Volgens de rechtbank is voldoende gebleken dat het ontbreken van een juridische regeling een belangrijke reden is voor het tekort aan stageplaatsen en aanbod van op de opleiding afgestemde functies. Daarmee staat dan ook het causaal verband vast. Ook is de tekortkoming toerekenbaar. Hogeschool Utrecht is derhalve aansprakelijk voor de schade die de studenten als gevolg hiervan hebben opgelopen.

1 Inleiding

In de onderhavige uitspraak gaat het om de vraag of onderwijsinstelling Hogeschool Utrecht aansprakelijk is voor de studievertraging die studenten van de bacheloropleiding Medische Hulpverlening hebben opgelopen.

Het is niet de eerste keer dat studenten een onderwijsinstelling aansprakelijk stellen voor ontstane studievertraging en de schade die zij daardoor hebben opgelopen. Bij het merendeel van deze uitspraken gaat het om de kwaliteit van het onderwijs en/of de begeleiding. De onderhavige uitspraak onderscheidt zich daarin. Echter, een aantal verweren die in deze uitspraak worden aangevoerd, worden vaker gebruikt door onderwijsinstellingen. Aanleiding om eens te bezien of, en zo ja, welke rode draad uit de jurisprudentie gehaald kan worden. Op basis waarvan kan een onderwijsinstelling aansprakelijk gesteld worden en hoe wordt dit beoordeeld? Hoe wordt de geleden inkomensschade wegens studievertraging in dit soort situaties vastgesteld?

Maar eerst de feiten van de onderhavige uitspraak.

2 Rechtbank Midden-Nederland 2 maart 2016

Vijf studenten van de bachelorsopleiding Medische Hulpverlening (hierna: BMH) aan de Hogeschool Utrecht hebben studievertraging opgelopen, omdat zij een aantal verplichte praktijkstages gedurende hun opleiding niet tijdig konden uitvoeren. Daarnaast heeft een van de studenten vertraging opgelopen in het vinden van een op de opleiding aansluitende baan.

De opleiding BMH wordt sinds het studiejaar 2010-2011 door Hogeschool Utrecht aangeboden en leidt op tot een nieuw beroep: ‘Medisch Hulpverlener’ voor de richtingen Ambulancezorg, Spoedeisende hulp en Anesthesie. De studenten stellen dat de reden voor hun studievertraging en de vertraging bij het vinden van een baan waarvoor zij zijn opgeleid, erin ligt dat er een BIG-registratie ontbreekt voor het beroep van Medisch Hulpverlener. De Wet BIG bepaalt door wie en onder welke voorwaarden zogenaamde ‘voorbehouden handelingen’ mogen worden verricht. In voornoemde wet zijn Medisch Hulpverleners niet aangewezen als beroepsbeoefenaars die zelfstandig voorbehouden handelingen mogen verrichten, als gevolg waarvan volgens de studenten te weinig stageplekken en vacatures vanuit het werkveld worden aangeboden.

De studenten stellen dat Hogeschool Utrecht onzorgvuldig jegens hen heeft gehandeld, omdat de school reeds vanaf de aanvang van de opleiding wist, dan wel de kwade kans heeft aanvaard, dat het ontbreken van een BIG-registratie tot studievertraging zou leiden.

2.1 Beoordeling rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat uit de onderwijsovereenkomst die Hogeschool Utrecht met de studenten heeft gesloten een aantal hoofdverplichtingen voortvloeit, waaronder dat de Hogeschool de student in staat moet stellen zonder noemenswaardige studievertraging de opleiding te kunnen afronden en in aanmerking te laten komen voor de functie waarvoor de opleiding opleidt. De rechtbank oordeelt dat Hogeschool Utrecht tekort is geschoten in voornoemde verplichtingen, omdat voldoende vaststaat dat een tekort aan stageplekken bestond (en thans bestaat) voor BMH-studenten en dat het ontbreken van een BIG-registratie voor het beroep Medisch Hulpverlener de hoofdzakelijke reden is voor dit tekort. Hogeschool Utrecht heeft volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd betwist dat de studievertraging die vier van de vijf eisers hebben opgelopen, is veroorzaakt door het tekort aan stageplaatsen. Voorts heeft Hogeschool Utrecht niet gesteld dat als er wél een wettelijke regeling voor Medische Hulpverleners was geweest, de stageplaatsen desondanks onvoldoende beschikbaar zouden zijn geweest. Daarmee staat dan ook het causaal verband tussen het verwijt en de studievertraging voldoende vast. Ten aanzien van het verwijt dat er door het ontbreken van een wettelijke regeling voor Medisch Hulpverleners te weinig op de opleiding aansluitende vacatures zijn, is volgens de rechtbank voldoende onderbouwd dat één eiser als gevolg van het ontbreken van een BIG-registratie vertraging heeft opgelopen in het vinden van een op de opleiding aansluitende baan. De betreffende student had een afwijzing overgelegd voor de functie van SEH-verpleegkundige waarin expliciet werd aangegeven dat het ontbreken van de BIG-registratie de reden voor de afwijzing was. Daarmee staat dan ook het causaal verband tussen het verwijt en de vertraging in het vinden van een passende baan voldoende vast.

Ook oordeelt de rechtbank dat de tekortkoming toerekenbaar is aan Hogeschool Utrecht, omdat zij te wijten is aan haar schuld. Volgens de rechtbank is gebleken dat reeds in het voortraject van de start van de opleiding een juridische regeling voor het nieuwe beroep waarvoor Hogeschool Utrecht haar studenten wil opleiden, een onderwerp van aandacht en gesprek is geweest. Hogeschool Utrecht heeft vervolgens besloten om toch te starten met de opleiding en tegelijkertijd onderzoek te doen naar een wettelijke regeling. Onder die omstandigheden had Hogeschool Utrecht volgens de rechtbank reeds bij de start van de opleiding rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het medische werkveld zich terughoudend zou opstellen in het aanbieden van stageplaatsen en het openstellen van vacatures voor BMH’ers.  

Ten aanzien van de inkomensschade die de studenten door de studievertraging hebben geleden, voert Hogeschool Utrecht aan dat de Letselschade Richtlijn Studievertraging (hierna: de Richtlijn) niet van toepassing is, omdat deze Richtlijn slechts zou zien op studievertraging veroorzaakt door een ongeval en bovendien gemaximaliseerd is tot één jaar studievertraging. Daarnaast stelt Hogeschool Utrecht dat de studenten een beroep hadden moeten doen op het Profileringsfonds, welk fonds is gecreëerd voor studenten die studievertraging hebben opgelopen wegens een onvoldoende studeerbare opleiding. Volgens Hogeschool Utrecht bestaat er geen ruimte voor een andere vergoeding dan waar de studenten op grond van het Profileringsfonds recht op hebben. Omdat de studenten geen beroep hadden gedaan op het Profileringsfonds beroept Hogeschool Utrecht zich op de schadebeperkingsplicht ex artikel 6:101 BW.

De rechtbank maakt korte metten met voornoemde verweren. De rechtbank oordeelt dat in dit soort situaties kan worden aangesloten bij de Richtlijn. Ook het verweer dat de Richtlijn ziet op studievertraging van maximaal één jaar leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voorts bestaat er volgens de rechtbank geen algemene regel op basis waarvan studenten hun schade jegens de onderwijsinstelling moeten beperken door hun schade te claimen onder het Profileringsfonds.

Overigens had mijns inziens het oordeel van de rechtbank niet anders moeten luiden als de studenten wel een beroep op het Profileringsfonds hadden gedaan en op basis daarvan een vergoeding hadden ontvangen. Reden daarvoor is tweeledig. Ten eerste is de schadebeperkingsplicht van een benadeelde partij naar mijn mening in dit geval niet van toepassing. De schadebeperkingsplicht ziet onder andere op situaties waarin de benadeelde partij gepaste maatregelen moet nemen om zijn schade te beperken. Dat betekent niet dat de benadeelde partij genoegen dient te nemen met een regeling zoals de vergoeding uit het Profileringsfonds, als diens schade in werkelijkheid veel groter is. Wat Hogeschool Utrecht namelijk eigenlijk stelt, is dat de student geen recht heeft op een andere vergoeding dan de vergoeding uit het Profileringsfonds, omdat het een ‘redelijke vergoeding’ zou zijn voor de opgelopen studievertraging. De vergoeding die het Profileringsfonds toekent aan studenten staat echter niet in verhouding tot de daadwerkelijk door de studievertraging geleden inkomensschade en de normbedragen uit de Richtlijn. In artikel 7.51f Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek staat dat het maximaal toe te kennen bedrag uit het Profileringsfonds niet hoger is dan de studiefinanciering die de student geniet, dan wel zou hebben genoten, indien hij daarop aanspraak zou maken of zou hebben mogen maken. Dit betekent dat een uitwonende hbo-student die één jaar studievertraging heeft en een beroep doet op het Profileringsfonds bij toekenning een vergoeding van circa € 3.300 krijgt. Ter vergelijking: het huidige normbedrag uit de Richtlijn voor een hbo-student met één jaar studievertraging bedraagt € 19.800.

3 Eerdere jurisprudentie

Het onderhavige vonnis past in de lijn van de eerdere uitspraken waarin een onderwijsinstelling aansprakelijk is gesteld voor schade wegens studievertraging.

3.1. Grondslag aansprakelijkheid

In de onderhavige uitspraak stellen de studenten dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst die Hogeschool Utrecht met ieder van hen heeft gesloten. De studenten beroepen zich dan ook op wanprestatie (artikel 6:74 BW). Een beroep op dwaling zou wellicht ook kansrijk zijn geweest. Zie in dit verband de uitspraak van Rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 september 2003 (ECLI:NL:RBSHE:2003:AK4534) waarin volgens de rechtbank sprake was van dwaling, omdat bleek dat de opleiding die de student volgde nog niet erkend was als hbo-opleiding en daardoor niet tot de vooraf beoogde graad kon leiden.

In de uitspaak van Rechtbank Leeuwarden 24 januari 2007 (ECLI:NL:RBLEE:2007:AZ7651) stelde een student de betreffende onderwijsinstelling aansprakelijk op grond van wanprestatie. De student stelde dat de onderwijsinstelling tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomsten die partijen hadden gesloten, doordat zij de student onvoldoende heeft begeleid en haar beslissing om de stage negatief te beoordelen onzorgvuldig tot stand is gekomen.

Een onderwijsinstelling kan ook op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) aansprakelijk worden gesteld. Op een onderwijsinstelling rust namelijk ook een buitencontractuele verplichting om haar studenten kwalitatief behoorlijk onderwijs te bieden. Daarbij staat voorop dat een onderwijsinstelling de vrijheid heeft om het onderwijs naar eigen inzicht in te richten. Dit ziet echter op de algemene inspanningen van een onderwijsinstelling. Een school komt evenwel ook voor specifieke situaties te staan waarin zij maatregelen moeten treffen. Ten aanzien van die inspanningen (inspanningen ten aanzien van een specifieke leerling) mag het handelen van de onderwijsinstelling concreet worden getoetst. Zie in dat verband de uitspraak van Rechtbank Haarlem 25 november 2009 (ECLI:NL:RBHAA:2009:BK5218).

In de uitspraak van Rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 juni 2012 tegen Hogeschool Fontys (waarover hierna meer) stelde de student de onderwijsinstelling aansprakelijk omdat de hogeschool niet de van haar te verwachten inspanning heeft verricht bij het nakomen van de verbintenis tot het geven van goed onderwijs en derhalve haar zorgplicht jegens de student had geschonden. Maar hoe wordt deze zorgplicht van een onderwijsinstelling dan ingevuld?

Voor de beoordeling van deze ongeschreven zorgplicht sluit de rechter aan bij de maatstaf die bij het toetsen aan een zorgplicht in het algemeen wordt gehanteerd. De rechter beoordeelt derhalve of de onderwijsinstelling als ‘een redelijk bekwaam en redelijk handelend onderwijsinstelling’ heeft gehandeld. Indien een onderwijsinstelling zich niet als een redelijk bekwame en redelijk handelende onderwijsinstelling heeft gedragen, heeft zij hiermee haar plicht om zorg te dragen voor kwalitatief deugdelijk onderwijs geschonden en daardoor onrechtmatig jegens de betreffende student gehandeld. Wat de maatstaf van ‘een redelijk bekwame en redelijk handelende onderwijsinstelling’ concreet inhoudt, hangt uiteraard af van de omstandigheden van het geval.

Uit de jurisprudentie blijkt dat van een onderwijsinstelling mag worden verwacht dat deze in geval van een stage de student begeleidt en dat een beoordeling hiervan zorgvuldig tot stand moet komen. In de hiervoor genoemde uitspraak tegen Hogeschool Fontys (ECLI:NL:RBSHE:2012:BW9260) vorderde een student schadevergoeding van de onderwijsinstelling wegens het bieden van onvoldoende stagebegeleiding en het ten onrechte weigeren van een nieuwe stage. De rechter oordeelde dat de hogeschool niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende hogeschool mag worden verwacht, doordat zij er bij aanvang van de stage van de student onvoldoende op heeft toegezien dat hij die stage goed voorbereid zou beginnen en hem vervolgens te lang heeft laten ‘doormodderen’ zonder in te grijpen. Een onderwijsinstelling moet ervoor zorgen dat zij voldoende zicht blijft houden op het verloop van de stage van haar studenten, zodat zij adequaat kan reageren op signalen dat er mogelijke problemen zijn en (zo nodig) tijdig kan bijsturen of ingrijpen. Tevens oordeelde de rechter dat voor de studenten bij wie de stage moeizaam verloopt, de begeleiding intensiever zal moeten zijn.

3.2 Inkomensschade wegens studievertraging

Bij de vaststelling van de schade wordt als uitgangspunt genomen dat de schade concreet dient te worden vastgesteld om tot een zo volledig mogelijke vergoeding van de werkelijk geleden schade te komen, hetgeen inhoudt dat in vergaande mate rekening wordt gehouden met de concrete omstandigheden van het geval. In situaties waarbij schade is geleden door studievertraging is dat echter niet altijd mogelijk vanwege het ontbreken van reële aanknopingspunten. Daarom wordt bij de begroting van deze schadepost doorgaans de schade op abstracte wijze vastgesteld en zodoende geabstraheerd van de feitelijke omstandigheden en werkelijke schade. Dit kan door bijvoorbeeld het gemiddelde inkomen van vergelijkbare beroepsgroepen als uitgangspunt te nemen voor de berekening van de inkomsten die de benadeelde student heeft misgelopen door de studievertraging, dan wel door aan uit te sluiten bij de normbedragen uit de Richtlijn. Uiteraard moet de student in beide gevallen wel stellen en aannemelijk maken dat hij, als hij eerder zou zijn afgestudeerd, ook eerder op de arbeidsmarkt actief zou zijn geweest op een functieniveau dat aansluit bij de gevolgde opleiding. Aan het ‘aannemelijk’ maken worden echter geen al te strenge eisen gesteld.

Nagenoeg in alle zaken waarin de student(en) voor de begroting van de opgelopen schade wegens studievertraging een beroep doet op de normbedragen uit de Richtlijn, voert de betreffende onderwijsinstelling als verweer dat deze Richtlijn niet van toepassing is in dergelijke situaties. Dit verweer wordt verworpen door de rechters. De rode draad die uit de jurisprudentie valt te halen, is dat de Richtlijn niet alleen ziet op situaties waarin de studievertraging is veroorzaakt als gevolg van een ongeval, maar ook ziet op situaties waarin de studievertraging het gevolg is van een andere oorzaak waarvoor een derde aansprakelijk is. Zie in dit verband onder andere de uitspraak van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 juni 2012 (ECLI:NL:RBSHE:2012:BW9260) waarin de rechtbank oordeelde:

‘4.19. (…) In reactie op het verweer van Fontys dat de Richtlijn hier niet toepasselijk is omdat deze ziet op letselschadezaken, stelt [x] zich op het standpunt dat de Richtlijn kan worden toegepast ongeacht de oorzaak van de studievertraging.

4.20. De rechtbank is met [x] van oordeel dat de bedoelde Richtlijn in beginsel een handvat kan bieden bij het begroten van schade die iemand lijdt doordat hij studievertraging oploopt, ook als die vertraging niet het gevolg is van een ongeval maar van een andere oorzaak waarvoor een derde aansprakelijk is te houden. De Richtlijn geeft een normbedrag voor het begroten van de schade die optreedt doordat een benadeelde later op de arbeidsmarkt actief zal zijn tengevolge van een onderbroken opleiding.’

In een recente uitspraak van de Rechtbank Amsterdam werd een bedrag van € 11.000 toegewezen als schadevergoeding voor de zes maanden studievertraging die een student had opgelopen, omdat de Hogeschool van Amsterdam onterecht een negatief studieadvies had gegeven (Rb. Amsterdam 8 mei 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:3202). Daardoor duurde het een half jaar voordat de student verder kon met zijn studie. Als gevolg daarvan kon hij pas een half jaar later aan het werk en liep hij dus flink wat inkomsten mis. Ten aanzien van de vaststelling van de omvang van deze schade, oordeelt de rechtbank dat het niet nauwkeurig kan worden vastgesteld waardoor het geschat dient te worden. De rechtbank overweegt daarover het volgende:

‘4.6. Bij gebreke van verdere reële aanknopingspunten zal daarbij in navolging van [eiser] aansluiting worden gezocht bij de Letselschade Richtlijn Studievertraging van de Letselschade Raad (hierna: de Richtlijn). De Richtlijn heeft immers betrekking op de schade die optreedt doordat een benadeelde later op de arbeidsmarkt actief zal zijn als gevolg van een jegens hem gepleegde onrechtmatige daad. Dat de Richtlijn specifiek ziet op studievertraging als gevolg van een ongeval doet aan de bruikbaarheid van deze richtlijn voor het onderhavige geval niet (zonder meer) af.’

Een ander vaak gevoerd verweer van onderwijsinstellingen is dat de Richtlijn slechts ziet op vergoeding voor maximaal één jaar studievertraging. In de situatie waarin een student bijvoorbeeld vergoeding vordert voor twee jaar studievertraging zou derhalve voornoemde Richtlijn niet van toepassing zijn. Voor zover mij bekend heeft de rechter zich hierover tot op heden niet expliciet uitgelaten. Hoewel het juist is dat de Richtlijn ziet op vergoeding voor maximaal één jaar studievertraging, betekent dit mijns inziens niet dat bij een grotere vertraging de Richtlijn toepassing mist. Zoals ook in de Richtlijn zelf is te lezen, gaan echter bij een grotere studievertraging concrete invloeden zoals het al dan niet in aanmerking komen voor een uitkering een overwegende rol spelen bij de waardering van deze schadepost. De studievertraging is in dat geval ook niet zozeer een afzonderlijke schadepost, maar een onderdeel van de waardering van schade wegens weggevallen arbeidsvermogen. Men zou dit mijns inziens zo kunnen interpreteren dat alleen ten aanzien van de begroting van de schade uit het eerste jaar studievertraging mag worden geabstraheerd van de feitelijke schade (en men dus deze schade begroot op het normbedrag uit de Richtlijn). En dat de schade ontstaan door studievertraging van langer dan één jaar, concreet moet worden berekend. Als de student deze ‘extra’ schade niet concreet kan berekenen vanwege het ontbreken van reële aanknopingspunten, dan zou dit voor diens rekening moeten blijven.

Tot slot nog het verweer dat ook in onderhavige zaak is aangevoerd, dat als de student tijdens zijn studie inkomsten heeft kunnen genereren via een (bij)baan er geen inkomensschade is geleden door de studievertraging. Uit de jurisprudentie blijkt mijns inziens dat een dergelijk verweer verwerpbaar is.

Het gaat er niet om dat een student eventueel inkomsten heeft kunnen verkrijgen middels een bijbaan: het gaat erom dat een student een opleiding volgt waarmee hij een bepaalde functie op de arbeidsmarkt kan bekleden, en de student door het later aantreden op de arbeidsmarkt inkomsten misloopt die hij anders (in de hypothetische situatie zonder studievertraging) had genoten. In situaties waarbij de student gedurende de studievertraging inkomsten via een bijbaan heeft, zou dit hoogstens een reden kunnen opleveren om de verworven inkomsten in mindering te brengen op de uiteindelijke schadevergoeding op grond van voordeelstoerekening (artikel 6:100 BW), omdat de student anders in een voordeliger positie zou komen dan hij zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet had plaatsgevonden. Zie in dit verband ook de recente uitspraak van Rechtbank Rotterdam van 25 maart 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:2674).

Titel, auteur en bron

Titel

Noot bij ECLI:NL:RBMNE:2016:1013 - aansprakelijkheid onderwijsinstelling studievertraging

Permanente link

Huidige versie

https://www.openrecht.nl?jcdi=JCDI:ALT369:1